
s
I
168
Üiiniiddtílijk na de eerste zoowel als aa de laatste dezer éruption
begonnen epidemische ziekten in de vlaklanden van Cheribon
t.e woeden, die mexi pestachtig noemde en die vele Javanen
len grave sleepten. Daar ons evemvel niet medegedeeld wordt,
welke stoße toen door den Tjerimai uitgebraakt werden: of het
Zand, asch, slijk was, dan of zij zeeproducten, vissclien met
zieh voerden, die Over het land werden verspreid, tot verrotting
overgingen en de lucht verpestten, — zoo blijft het onzeker
of deze pestziekten als veroorzaakt door, of als slechts (en bij
toeval) gelijktijdig met deze uitbarstingen moeten worden
aangemerkt.
C. Bezoek van reizigers.
In de maand Augustas 1837 bestegen Dr Fritze en ik den
berg aan de westzijde, van Argalinga af.
Het oudste berigt dat men aangaande eene bestijging van
den berg van Cheribon vindt, schijnt te zijn wat in de Javasche
Courant van 2 Febr. 1825 voorkomt. Daar staat dat de
heer Dr. C. L. Blume den berg op de noordzijde besteeg van
Linga Jattie uit (een vervallen lusthof des voormaligen sultans
van Cheribon) en van daar verder over Tjigerabak.
Zoo veel men uit de beschrijving kan opmaken, heeft de
gestalte des kraters sedert dien tijd geene verandering ondergaan.
Reeds toen was de kraterbodem even zoo als in 1837
door eene smalle strook van vulkanisch puin in eene Z. W.
grootere en N. 0. kleinere vlalite van nagenoeg ronden omtrek
verdeeld. In de N. oostelijke Stegen nog zwaveldampen op, (die
zieh in 1837 naar de Z. westelijke vlakte verplaatst hadden,
terwijl men in de N. 0. vlakte geen zweem van damp meer
kon bespeuren.) Ook wordt daar reeds gesproken van het bonte
koloriet des kraters, bestaande uit donkergraauw met roodbruin,
•geel en wit doormengd.
') (Jverecnkomstig met den Hmelodes Cyclopnm Humb., welken de Ziiid-Amerikaansche
Vulkanen (Cotopaxi, Tnngnvahua, Iml)abavu) zoo dikwijls in ovevgrootc
nienigte tiitwevpcn.
1()9
In de maanden die bovengemelde reis voorafgingen (Augustus,
September 1824) moet er eene groote droogte geheerscht hebben^
want reeds bij het beklimmen klaagt men over veel hinder van
het stof, voorts wordt er melding gemaakt dat er kort na het
afklimmen des bergs een geweidige boschbrand ontstond die, door
eenen N. 0. wind aangewakkerd, tien dagen lang om Tjigerabak
woedde en den 28 October nog zulk een geraas veroorzaakte
dat het was als hoorde men geheele batterijen, in rook wölken
gehuld, losbranden.
D. Gedaanleverwisselingen.
Gedurende het tijdsverloop dat wij ten opzigte der Javaansche
Vulkanen historisch kunnen noemen, hetwelk trouwens zeer
kort is en eerst met de komst der Europeanen in deze gewesten
begint, schijnt de vaste massa van den Tjerimai geene verandei
ingen te hebben ondergaan. De laatste uitbarsting van 1805
schijnt uit eene uitwerping van steengruis, asch en zand te hebben
bestaan en alleen den plantengroei op de hoogste zone van
den kegel, van den kraterrand af tot op ongeveer 300 voeten benedenwaarts
te hebben vernietigd, waar alles gedeeltelijk bedolven,
gedeeltelijk door dehitte der uitgeworpene Stoffen verzengdwerd
en verdorde. Want iets dieper, naauwelijks 700' beneden den
rand des kraters, vonden wij bosschen van Thibaudia's, wier
dikke, knoestige stammen en weelderig door elkander gestrengelde
takken eenen veel hoogeren ouderdom aanduidden en met
de aloude bosschen van den Manellawangie konden vvedijveren.
De boschjes echter, die wij hooger op vonden en die zelfs nog
den uitersten rand des kraters bedekten, hadden alle kenteekenen
van eenen jeugdigen leeftijd; Gnaphalium javanicum was 3 tot
4-, Thibaudia vulgaris 7- en Acacia montana 10 voet hoog, de
laatste met 4 ä 5 duim dikke stammen, terwijl Viburnumsoorten
omtrent dezelfde hoogte hadden. Zij groeiden op eenen
steenachtigen, zandigen, droogen grond, che bovencÜen nog eene
Sterke helling had, en echter hadden zij hare Iioogte in 32 jaren
(van 1805 tot 1837) bercikt.
V »"I
i" : iti ••
>1 f
«i h.
_t
1 íi
J ; f )
' i I
. \J
II
M