
'mmm m M
t
Vi
(iO
3 palen iiüoi'dwaarts vali Tiagger Agoag. — 7. In de dalvlakte van
de Tjibroeboes, 3 palen N. Westelijk van Tingger Agong ontspringt
eenc reidielooze bron van een eenigzins zonte smaak uit
eene laag van vulkanische rolsteenen, i) vs^aarnit de dalgrond
bestaat. Bovendien vindt men nog in den vlaldten grond van
het dal vele doorzijpelingen van zout water, benevens sporen
van aardolie. Ook vindt men aan den noordelijken M'and van
het dal eene koude, veel ijzer bevattende bron, vi'elke uit eene
rots-pleet «Djembloengan» dringt. — 8, Warme en koude salinische
staalbronnen in het dal van de beek Tjiratjas, 3
palen N. Oostwaarts van Wanaijassa, mede uit lagen van
vulkanische rolsteenen entspringende; benevens nog andere
ontelbare doorzijpelingen van ziltig water.
Van deze acht brennen behooren er evenwel slechts zes tot
den Tankoeban Prauw, terwijl de beide laatstgenoemden, No.7
en 8 in lengte-dalen liggen tusschen ribben, welke van den
Boerangi'ang afloopen.
Even ZOO als in 't algemeen op Java de meeste van al de
warme brennen aan den binnenrand der voorgebergten van de
Vulkanen gevonden worden, zoo zien wij ook hier (met uitzondering
alleen van No. 4 en S) de opgenoemde brennen in de
nabijheid van den verheffingsrand der neptmiische formatie, die
de plateaux begrenst, entspringen, — of aan den voet van den
binnensten wand van deze nevenketen zelve, of op zulke punten,
die, hoewel met lavastroomen overdckt, toch blijkbaar
de voortzetting dier randen aanduiden, — dus steeds op zoodanige
plaatsen, waar men aan de grens der vulkanische en neptunische
formatie groote spleten in de diepte kan veronderstellen.
D. Gedaante-verwisselinger).
Horsfield spreekt (1. c.) slechts van eenen krater, welks bovensten
omtrek hij op li/2 Eng. mijlen en welks diepte hij in
') „Gcschiebc."
') ,.Kiscnsiiucrlinge." (Zure ijzerbroiiiieii).
9. PATOEHA. O en ®
ßr. 7 151/2' L. 107° 261/2' — H. 7420 voet.
A. Topographisch overzigt.
Als een der hoogste toppen in de ruimte tusschen den Gedeh
en den berg van Cheribon verheft zieh de Patoeha in de oostelijkste,
(het naast aan het plateau van Bandong grenzende) keten
van het Kendang gebergte, wiens talrijke ruggen in eene parallele
rigting met elltander tusschen hem en den voet des Gedeh's
voortloopen en in de nabijheid van den Patoeha m Breng-Breng
hmine grootste hoogte bereiken. Onmetelijke wouden, die eene
der grootste en onbewoondste wildernissen op Java vormen, bedekken
daar berg en dal, — schilderachtigewatervallen, naauwelijks
aan eenen Europeaan bekend, störten daar donderend van
1 I!
61
het zuiden, waar hij naar beneden klom, op 250' schat, (in
1837 was hij daar 500' diep). Daar het onmogelijk is, van den
zuidelijken kraterrand, (van waar H. afdaalde), den tweeden
(westelijken) ketel niet te zien, en daar men zelfs van die plaats af,
even als van alle streken van den kraterrand, den bovenomtrek
van deze tweede kolk duidelijk herkennen, ja ten deele daarin
naar beneden zien kan, — zoo moet men aannemen, dat de
krater toen slechts uit eenen (ovalen) ketel bestond en dat de
kleine middenrug, die hem thans in twee bijna kringvormige
ketels deelt, (van welke de westelijke de kleinste en minst diepe
is), in eene der uitbarstingen tusschen 1804 en 1837 eerst
gevormd is geworden. Daar deze rüg nu slechts uit losse puinbrokken
(asch, steengruis) bestaat, zoo is het niet onwaarschijnlijk
dat hij zonder veel gedruisch en geweld kan gevormd
zijn door eene hgte asch-uitbarsting, die misschien alleen de
hoogst gelegene dorpen heeft getroffen en door de Javanen niet
van genoegzaam aanbelanggeoordeeldis, om vermeld te worden.
Wij hebben'-echter hiervoren werkelijk eene en zelfs belangrijke,
(aan de bewoners der omstreken vreesinboezemendej uitbarsting
nit dit tijdvak leeren kennen, namelijk die van 1829.
Hrt
. t