
. S Ä ir-'^-OTil
334
tigc ten-ein tusschen den Oengaran en den westwaarts liggeridm
Prahoe, van welks noordelijken voet zieh dergelijke heu-
•vels en heuyelmassa's tot aan het noorderstrand uitstrekken.
(Deze heuvels of uilloopende ribben van het Prahoe gebergte,
welke tot aan de zee reiken en waarover, berg op berg af,
de postweg van Pekalongan naar Samarang tot aan de kali
Koetoe loopt, scheiden de uitgestrekte noordehjke alluviaalvlakte
van Java, die zieh onafgebroken van Bantam tot hiertoe
voortzet, van den kleinen alluviaal-bodem van Samarang en Djapara,
die bij kaap Lesoeng ten oosten van Djapara eindigt. Tusschen
de meer vlak geworden ribben van den Prahoe vlieten, in
evenwijdige rigtingen, beken benedenwaarts; op de beddingen
dezer beken komen puinbrokken en brekzie-massa's, van deze
heuvels losgespoeld, voor, welke in rolsteenen zijn veranderd
geworden. — De oostelijkst gelegen beek, welke längs den oostelijken
voet dezer heuvelmassa's en op de grensscheiding tusschen
Pekalongan en Samarang loopt, is dekah lioetoe; dezelve vliet
Over eene uitgestrekte bedding van myriaden van rond gesleten
trachietbrokken (rolsteenen), die door het water in even snelle
beweging gehouden worden als het zand, dat door de wrijving
der steenen ontstaan is.
In deze heuvels ligt de geschiedenis des vulkaans opgesloten;
voor een gedeelte bloote uitwerpselen zijnde, voor een gedeelte
uit de puinbrokken van geheel veniielde vuurbergen bestaande,
en, na veelvuldige omkeeringen te hebben ondergaan (misschien
evenzeer door den invloed van water als door de werking van vuur),
hier tot heuvelgroepen gevormd, ginds in lagen tot een nieuw
geheel zaämverbonden, — zoo is een onderzoek derzelvenvan
van het grootste gewagt. Ter plaatse waar de rots nog niet vergaan
is, treft men nu eens afgeronde stukken (rolsteenen) aan, welke,
in grootte bijna aan elkander gelijk, duidelijke sporen vertoonen,
dat zij door wrijviog in het water zijn afgesleten; nu eens losser
dan eens vaster van zamenstel, zijn dezelven in eene roodachtige
(somtijds bruine, maar zeldzaam geelachtige) aarde gekneed
en worden voornamelijk aan den voet dier heuvels aangetroffen,
ler plaatse waar de bodem vlakker wordt-, — dan weder viiidt
335
men hoekige, onregehnatige puinbrokken, deels los op elkander
gehoopt liggende enin de tusschenruimten met de genoemde aarde
(voortgebragt door het vergaan dierzelfde steenen) gevuld, —
deels ook door een vaster verbindsei (uit klei, vulkanische asch,
tuf) tot eene brekzie zamengebakken, wier bestanddeelen van
groote (een of meef voet dikke) trachietbrokken trapsgewijze tot
gruis overgaan en somwijlen den fijnsten en hardsten zandsteen
evenaren.
Dergelijke massa's komen in verschillende gedaanten voor,
ter plaatse waar zulks aan de wanden, tot het aanleggen van
wegendoorgestoken, kan waargenomen worden; niet zelden vindt
men dezelven in regelmatige lagen op elkander, —• en men moet
verondersteilen, dat de verschillende lagen in verschillende tijdperken
zijn gevormd geworden.
Een zacht glooijende dalgrond met schoone sawa's en welig
groene palmboschjes der dorpen, door welken de kali Karang in
haar breed bed van het zuidoosten naar het noordwesten tusschen
trachiet-rolsteenen heenvliet, — Scheidt den eigenlijken noordoostelijken
voet van den Oengaran van deze voorheuvels, van welke sommigen
eene kegelvormige gedaante hebben. Tusschen deze zonnige
heuvels, wier ronde toppen zacht glooijend afdalen aan de eene
zijde en het sombere met woud bedekte hoogere gebergte aan
de andere zijdq, ligt midden in, ter hoogte van 1,000', aan den
buiten •— (of noordoostelijken) rand van dit dal de dessa met
het fort Oengaran.
Van eene andere soort dan de uit vulkanische puinhoopen
bestaande heuvels, zoo even door ons beschreven, zijn eenige
anderen, welke eene zonderlinge, vreemdsoortige, Ä/oÄvormige
gedaante hebben; gelegen aan de zuidoostelijke helling des vulkaans
naar de zijde van Bawen, onderscheiden zieh voornamelijk
twee kleine kegels, welke als tweelingen met elkander verbünden
zijn. Verder zuidwaarts treft men aan dezelfde zijde des
bergs eenige vlak geworden, zieh in den vorm van platten uitstrekkende
bi-eede bergruggen aan, die als lagen van aanmerkehjke
dikte ondereen gelijken hoek als de bergwand, M'aarvan zij als
het wäre de bovenste korst uitmaken, naar beueden loopen. De
>1
If
i