
s s
130
vele honderden bij de graven liunner geliefden stonden en, met
opgeheven lianden, redding A^an den hemel smeekten.
Wat ijdele vs'ensch!
„Prudons futuri tcmporis cxituni
„Caliginosa nocte premit Dens:
„ßidetqno, si mortalis ultra
„Fas trépidât."
Weldra rees de slijk tot aan de graven; eenige heuvels werden
overdekt, anderen stortten in en zonken onder de drukking
van den toestroomenden modder in een, en meer dan twee
duizend menschen kwamen zóó, in dien éénen nacht om het
leven.
Nieuwe heuvels ontstonden; een geheel nieuw terrein werd
gevoiTnd, uit wellcs oppervlakte slechts hier en daar de kruin
van een' staande gebleven palmboom uitstak. De vroegere grond
lag nu veertig tot vijftig voeten dieper, _ en de weinige Javanen,
die aan de catastrophe van dezen nacht ontkomen waren, konden
zelfs de plaats hunner verwoeste dorpen niet weder vinden.
Eene maand later (in November) was het wegens den modder,
de aschhoopen en steenbrokken nog niet mogelijk den berg te
naderen. Aile vegetatie was, niet alleen in de kraterkloof en
op de nabijgelegene hellingen van de bergketen, maar ook in
de aangrenzende vlakte, 10 tot 15 Eng. mijlen ver in den omtrek,
tot op den laatsten grashalm toe vernietigd, alles was met verschen
modder overstroomd, zwart, akelig en woest.
C. Gedaanteverwisselingen.
"Waar thans de spieet van den krater ligt, moet vroeger
slechts een zacht hellend dal geweest zijn, dat door de beschrevene
uitbarsting aanmerkelijk uitgediept en in eene kloof
met steile wanden veranderd werd.
Alle Javanen verzekeren eenstemmig, vóór de gemeide uitbarsting
nimmer de geringste sporen van vtilkanische verschijnselen
aan den Galoenggoeng te hebben waargenomen. Het
voorhanden zijn van talrijke, ronde (hemisphere) heuvelen, die
131
geheel uit gedeeltelijk reeds vergane lavabrokken bestaan en
zieh gei'soleerd in de vlakte aan den voet van den Galoenggoeng
verhelfen, juist zoo als men andere oude vulkanen daarvan
omgeven vindt, en waarvan wij eenigen, die bij de laatste uitbarsting
niet vermeid werden, onderzochten, •— werpt echter
eene sterke verdenking op den Galoenggoeng als op eenen ouden
V ulk aan.
Ook beraten de Javanen dat in de maand Junij 1822, alzoo
vier en een halve maand vóór de uitbarsting, het water van
zekere beek Tjikoenir, die in de kraterspieet (ten dien tijde een
dal) hären oorsprong neemt, troebel werd, een wit bezinksel
afzonderde en een' zwavelreuk van zieh gaf, welke verschijnselen
echter een paar dagen later weder verdwenen.
Dat bij de beschrevene uitbarsting alle vegetatie, tot op 15
Eng. mijlen afstand van den berg, vermeid en met uitwerpselen
bedekt werd, is zoo even opgemerkt. Toen wij (Dr. Fritze en ik)
vijftien jaren later deze streken bezochten, was er geen kaal
plekje meer te ontdekken! — het nieuwe terrein aan den voet
van den berg, waaronder zoovele dorpen begraven liggen, was
met tien tot vijftien voet hooge Glaga-wildernissen (Imperata
Glaga) bedekt, waarin vele tijgers huisvestten, — de kraterspieet
was met bosschen opgevuld en ook op de naburige berghellingen
had de onvermoeid werkzame na tuur alles hersteld, zoodat
onder het weelderige groen der nieuwe boomen geen spoor meer
van de vroeger verwoeste bosschen te onderscheiden was.
D. Bezoek van reizigers.
Wij bezochten den krater den Augustus 1837. Van de
hoofdplaats van het district Tassik Malaijo, in de vlakte Z. oostelijk
van het geborgte gelegen, begaven wij ons op reis en
baanden ons een' weg door de Glaga-wildernissen tot aan den
voet van het gebergte, waar de kraterspieet eindigt. Zulke grasen
rietbosschen zijn veel moeijelijker door te dringen, dan de
donkerste, oorspronkelijke wouden; ook zouden wij moeijelijk
ons doel bereikt hebben, wanneer de toenmalige Adsistent Resi