
M
Ii
ia bcrgribbcn, die längs alle zijden divergerend afdalcn cn,
naar gelang zij lage?^ komen, zieh in een ijrooter aantal
rihhen splijten.
Aan het oostclijke uiteinde van hct zuidclijke juk (namclijk,
van de spits 3) vangt het verbindings- of dwarsjuk 9 aan, dat
van daar naar hct noordelijke juk loopt.
Van de ribben, welke nit hct westelijke uiteinde van het zuidclijke
juk loopen, komt de meest binnenwaarts gelegen rib, (naar
het westnoordwesten loopende) in de nabijheid van het uiteinde
van het noordelijkebergjuk, dat, zuidwaarts eingebogen, ter vermelde
plaats in eene kleine spits eindigt, en steil nederwaarts
daalt, doch zoodanig dat tussehen beide nog eene breede, aanvankelijk
westnoordwestwaarts, — latcr noordwestwaarts loopende
kloof (no. 10 in Figuur d) zijnde eene voortzetting of een uitloop
van hct bovenste kraterbekken, overblijft.
Aan hct oostclijke einde van dit juk no 3 vangt het reeds
genoemde dwars- of verbindingsjuk n°. 9 aan, dat den krater
aan de oostzijde afslnit en naar het noordelijke juk loopt, welks
hoogste oostelijk gelegen spits (no. 4) längs dien weg bereikt kan
worden. Aanvankelijk daalt de noordelijke wand der spits no. 3
steil en rotsachlig ongeveer ter diepte van .100 voct naar beneden
en gaat hij vervolgens in de dwarskam over, die wel met eenigc
bogtcn, doch algemeen genomen in eene noordelijke rigting verloopt,
nu eens daalt, dan weder in kleine spitsen oprijst en op
vele plaatsen slechts eene rotsgraat van 1 a l' h voet breedte
vormt, waarover men moet hcenklauteren, terwijl ter linker- en
ter regterhand steile afgronden gelegen zijn. De diepste plaatsen
zijn misschien 300' beneden de spitsen van het zuidelijk gelegen
juk. Zoodra het dwarsjuk het noordelijke juk heeft bereikt,
rijst het niet minder steil naar de oostelijkste spits (n°. 4) van
hetzelve op, en hoewel deze niet hooger schijnt te zijn dan de
zuidelijke spitsen, — zoo heeft men echter van daar, uithoofde
dezelve geheel alleen Staat cn van alle zijden oraringd is door
steile hcUingcn, een mcer onbclemmerd gezigt over de ganschc
kruin dan op eenige andere spits.
Ter plaalse waar hct verbindingsjuk zieh met het noordelijke
365
juk vereenigt (westwaarls van de spits n'". 4), begint hetzelve nog
ecnigzins lager te dalcn, loopt het met eene zeer smalle nok naar
het Westen voort, rijst het vervolgens weder cenigzins opwaarts
cn vormt het eindelijk een naar het zuiden gebogen halven kring,
eindigende in de reeds genoemde spits of hoek (noordwaarts,
naast de kloof no. 10) en daalt van daar eensklaps steil benedenwaarts,
Op deze wijze wordt de krater van den Merbaboe (of
beter gezegd het overblijfsel van den voormahgen krater van den
Merbaboe) aan alle zijden door de wanden van smalle rotsjukkcn
(door den hratermuur) ingesloten, uitgenomen aan de westzijde
bij n». 10, alwaar dezelve aan den voct der spitsen X X
geopend ligt, welke opening zieh in eene breede cn diepe kloof
bergafwaarts verlengt. Slechts op weinige plaatsen zijn de wanden
der genoemde jukken bekhmbaar ^ zij dalen steil, menigwerf
loodregt naar beneden, en loopen eindelijk tot een smallen bodcm
tc zamen; deze bodcm daalt naar het westen, d. i. naar de
zijde van den uitgang no. 10, en in het midden van dcnzclven
bcvindt zieh (naar de berigten van andere reizigers) (bij n". 7)
nog een zeker aantal zwak dampendc fumarolen en hecte moddcrpoelen,
welke door de daarin opstijgende gas-soorten in eene gestadig
borrelende bcweging worden gehouden. Een weHge plantengroei,
uit de gewone Alpcnboompjes bestaande, bedcktdczc
verschijnselen voor het oog van hem, die zieh op. eeuigen afstand
bcvindt, — vooral zijn het Thibaudia's, Acacia's cn Gnaphalien,
welke den grond der kloof bedekken cn, tot bosschen
vereenigd, ook aan de steilste wanden worden aangetroffen, terwijl
op de mcer tocgankelijke jukken cn toppen slechts enkele
derzelvcn verstrooid voorkomen. Slechts ten noorden van hct
iniddenpunt des kraters bemerkte men (in 1836) eene geheel
kale, witachlig glimmende piek aan den wand, als wäre daar
ter jjlaatse de plantaardige bedekking door eene gas-eruplie vcrnictigd
geworden. (N". 6 in Figuur d.)
De oostclijke spits van het noordelijke juk, of ten opzigtc
der gehcele kruin de noordoostelijke spits van den Merbaboe
(n°. 4 in Figuur d), is niet vcel grooter van oinvang dan de
s[)iLscn van hct zuidelijke juk; zij heeft naauwclijks ecnc breedte
s ' '
I l'ii
Sli-l'l, 'Sfl