
458
loopcml, eng, met rolsteenen van eenc geclachligc ofwilachligc
klcur gevLikl strooiiibed, vvaariii wij echter geen spoor van
waLer onldektcn. Hoewel de wanden der kloof ter wederzijde
inet geboomte begroeid zijn, zoo waagden wij het cvenwel
niet in de kloof af te klimmen, dewijl dezelve zeer steil, ja,
op vele plaatsen volkomen. loodregt benedenwaarts liepen. Ik
schatte, dat de fumarolen 3,000 á 3,500 voet beneden de kruin
des bergs gelegen waren.
Vermoeid van inspanning en van honger, gekweld door den
dorst, overviel ons de nacht en nog immer bevonden wij ons
tusschen rotsbrokken, door wonden beschaduwd. UithboMe wij
het niet dnrfden wagen onzen togt, op een dergelijk terrein,
in den nacht voort te zetten, op een terrein waar iederen
oogenblik een afgrond aan onze voeten gaapte (zeer diliwerf onzigtbaar,
— dewijl dezelven met struiken begroeid waren), zoo
legerden wij ons derhalve rondom den stam van eenen ouden
Casuarina-boom. De Javanen waren zoo vermoeid en daarbij
ZOO moedeloos, dat zij noch vnur maakten, noch de struiken
weg kapten op de plaats, waar zij zouden overnachten. Sedert
gisteren avond zonder levensmiddelen, zonder drinkwater! Daarenbovon
waren wij steeds omgeven door nevelen, een bewijs
dat wij ons nog immer op eene groóte hoogte bevonden.
Maar —
«Geen vertwijiling sla om 't hart, al taant in den bangsten
nacht de laatste ster der hoop!»
Ook dezen nacht bragten wij slapeloos door; reeds met het
eerste krieken van den morgen, den 13"'™ Mei, zetteden wij
onzen togt voort. Üithoofde van de wijze waarop de rotsblokken,
welke hier in het rond lagen, gespleten en door onderling
verbondene en veelal kruiswijs loopende scheuren in enkele
(losse, maar toch met elkander zamenhangende) stnkken
waren gedeeld, zou men veronders teilen, dat die spielen eerst
door het geweld van den val waren ontstaan, op den oogenblik
dat de blok met den bodem in aanraking kwam, dewijl
de stnkken anders in de Incht, staande den val, nit elkander
zouden geraalct zijn; — of waren die blokken gloeijend
459
en ontslonden deze spleten eerst terwijl zij bekoelden? (Waarschijnlijk:
ya.)
Stechts Djoj odono was nog in staat mij in liet kappen behulpzaam
te zijn. Om mijnen heeten dorst te lesschen, likteik
den daauw van de bladeren. Ik kaauwde den zuurachtigen
Stengel van het Polygonum corymbosum Wild, hetwelk menigvuldig
in deze Streek voorkwam. — De Javanen aten den Stengel
der Begonia robusta Bl., welker zuur ik, wel is waar, minder
bitter, maar zoo scherp vond, dat mijn gehemelte er van
opzwol. Onder voortdurenden arbeid bz'agten wij op die wijze
den geheelen dag door. Reeds begonnen de Javanen te vertwijfelen
en wierpen zij zieh op den bodem neder. Daar ontdekte
Djoj odono aan een boom het spoor eener bijl; — wij sprongen
op, vonden eenen kleinen boschweg en kwarnen in eene kloof
aan, alwaar, — men stelle zieh onze vreugde voor den geest,
het helderste water murmelde! Begeerig vielen de Javanen daarop
aan en ook ik had reeds van het water gedronken, toen ik
bemerkte dat het een wrangen smaak had. Wij bevonden ons
in het benedenste gedeelte der kraterspieet, welker bodem hier
zeer smal en met rolsteenen van allerlei grootte bedekt is.
Velen bestaan uit harden trachiet, anderen zijn meerof minder
vergaan; eenigen zijn wit, anderen roodachtig, weder anderen
geel als zwavel, doch tevens vrij hard. Het water, hetwelk wij
hier vonden, vormt eene kleine beek, welke plotseling tusschen
rolsteenen te voorschijn komt, ongeveer 20 voet ver loopt,
waarna zij tusschen zand en rolsteenen weder verdwijnt. Zoowel
boven als beneden deze Streek is de kloof droog, hoewel de
glad gespoelde rolsteenen en het gemis van plantengroei op den
bodem (andere kloven zijn daarentegen met planten vervuld)
schijnen aan te duiden, dat watervloeden periodiek door deze
kloof stroomen. — Terwijl wij over de rolsteenen naar beneden
klommen en den loop der beek volgden, stonden wij, bij het
omslaan van een hoek, plotseling voor eene hrwj^ — voor
eene brug uit bamboesriet gemaakt en over de kloof geslagen!
AVelk een schouwspel! De Javanen barstten in zulk een vreugdegejuich
nit, dat het geboomte des Mouds er van dreuntle!
II