
De cioor mij verzamelclc berigten zijo, wat den gchcclcu Indischen
Archipel aangaat, volledig tot aan het einde van 1847,
terwijl zij omtrent Java alleen tot aan het einde van Augustus
1848 zieh uitstrekken, alzoo tot kort voor mijn vertrek. Ook
de verkregene uitkomsten van een liernieuwd verblijf in Di-eng,
(in het laatst van 1845) en een herhaald onderzoek van het
uitwerpings-terrein van den Galoeng-goeng (in October 1846)
zijn liier vermeld. Bij dit onderzoek heb ik de officieele berigten
omtrent de merkwaardige uitbarsting van den Galoeng-goeng in
1822, waarvan ik in mijne «bijdragen» slechts eene voorloopige
schets gegevenheb, uitvoerig en kritisch uitgewerkt en getracht
op de plaats zelve eene naauwkeurige, op stellige daadzaken
gegronde beschrijving van dezelve te ontwerpen.
De gebeurtenissen in de natum- gedurende 1848 en 1849
zullen in een aanhangsel bekend gemaakt worden, terwijl ik
het voornemen heb in het vervolg jaarlijks zulk een bijvoegsel
te leveren.
De teekens achter iederen berg staande, zijn reeds in de
eerste afdeeling van dit werk verklaard. Slechts kegehormige
toppen van trachiet en van deze alleen die, welke zieh hooger
dan 500' boven hunne basis verhefFen, worden hier vermeld
en onder de bergen opgenomen, voor welker namen men in
gedachte eene G (Goenong) plaatsen moet. Alleen liggende, nog
dampende solfatara's zijn onder de vnlkanen begrepen.
Nog herinner ik hier, dat, behalve op de grootere platen,
ook op de andere teekeningen en gravures, in dit werk voorkomende,
alle Javaansche (of Maleische) namen met een
ü in plaats van OE geschreven zijn.