
ifj!
cenc bogt, die zieh naar bovca heeo icLs vcrlcngL eu zoowol
claar (op den achtcrgrond) als tcr wederzijde door zccr sombcro
cn schaduwrijkc cikenwoudcn omringd is, die eene friscliheid
bczitten, welke tcr naauwernood door die der noordelijk gelegen
landen wordt geevenaard, — eene natuur, welker schoonheid
üns met bewondering vervulde.
Dit overoude gedenkteeken heb ik in de hier voorafgaande
regels beschreven, gelijk ik hetzelve in 1838 heb aanschouwd
en omlrent deszelfs waarschijnlijken oorsprong slechts datgene
inedegedeeld, hetgeen de Javanen mij daaromtrent hehben
verhaald. Sedcrt dien tijd, in 1842, is deze plaats bezocht
geworden door cen taalkundige, C. J. van der Vhs, die een
onderzoek der opschriften en der bouwkunstige versierselen heeft
in het werk gesteld. i) Als eenige der gewigtigsle resultaten, waar
loe het gedane onderzoek hem heeft geleid, geeft hij de volgenden
op. Ilet heiligdom was aan de Sivva-, namelijk, de Lingamdienst
gewijd; nimmer werd de bouw van hetzelve voltooid,
deze bleef in tegendeel vöor hetzelve was afgewerkt steken.
Naar luid der aanwezige opschriften, in de Kawi-taal vervat,
werd het eenige jaren later dan Soekoe gesticht, namelijk, in
de jaren 1440 tot 1448, na Chr. (van 1370—1378 naar de
Javasche tijdrekening). Mag men de bestaande overlevering geloof
schenken, dan was de stichter zekere Kjahi Patjiro, die het
Mahomedanismus niet wilde aannemen, en zieh als pelgrim naar
Tjetö begaf, waarheen hem zeer vele aanhangers volgden. In
een gevecht tegen Pragi wongso, door den vorst van Demak
afgezonden om hem ter onderwerping te dwingen, kwam hij
om het leven. Waarschijnlijk werden de gedenkteekenen daarop
verwoest.
Ik drong in het binnenste dezer wouden, welke voornamelijk
uit Quercns pruinosa Bl. bestaan en aan welker kreupelhout
eene kleine- Areca, met hare roode drniven, den voornaamsten
tooi bijzet. Braamstrniken met hare roode bezien, boomvarens
cn rotang's komen menigvuldig voor. Hooger op vindt men
') Vevli. Y. h. Bat. Genootsch. D. XIX p. 70—128.
M
439
Laurineen en Thibaudia's. Onze weg door hol kreupelhout, dal
wij met het hakmes voor ons uitkappende doorgingen, werd
dikwerf bemoeijelijkt door boomstammen, die op den bodem van
het woud lagen. Eenige derzelven waren reeds vermolmd en
vergaan^ anderen daarentegen, eerst sedert körten tijd oniworteld,
vond ik in zulk eene menigte met hunnen ganschen last
van takken en bladeren op den grond verstrooid als ik nog in
geen enkel woud had aangetroffen. Men mögt äerhalve aannemen,
dat hiei' van tijd tot tijd hevige stormen woedden, welke
deoudste boomen, wier toppen door het gedurig toenemendaantal
parasielj^lanten voortdnrend zwaarder worden, omverwerpen en
met wortel en al uit den grond rukken; — dergelijke stormen
worden echter op Java zeer zeldzaam waargenomen. Uithoofde de
hellingen, waarop deze boomen zieh loodregt verheffen, zeer steil
zijn, ZOO worden dezelven misschien uit dien hoofde gemakkelijker
omvergerukt; maar zou zulks niet alleen kunnen geschieden
door de Lianen, die men somtijds bij honderden in eene schecve
rigting van den eenen boom tot, den anderen benedenwaarts
gespannen ziet, wanneer derzelver strengen, die de dikte van
een arm verkrijgen, door het omslingeren van ander geboomte
of door toenemenden wasdom gedurig strakker zijn geworden?
Het woud bleef nog immer even somber, even hoog en nog
was hooger op gcene enkele opene plaats in hetzelve te onderkennen.
Alvorens het derhalve volkomen duister was geworden,
liet ik het struikgewas, tusschen eenige Tjemoro-(Casuarina-)
stammen, wegkappen en een vunr aanleggen; hier legerden zieh
de Javanen. Ik koos mij eene slaapplaats onder den stam eener
Thibaudia (Th. rosea (mihi) hare knoestige takken, met eene
dikke moslaag overdekt, strekten zieh al kronkelend als een
schntsvveer over dit stille plekje uit; boven en nevens hetzelve
verhief zieh het loofgewelf, welks donkcrgroen door derozenkleur
der welige bloemtrossen allerliefelijkst werd geschakeerd. De
nacht was schoon; helder verliehtte de maan de toppen der
boomen. Geen geluid van eenig gedierte werd in het Avoudvernomen.
Niets stoorde de rondozii ons heerschende stilte dan het
ruischen eener beek (kali Tarik), die oostwaarts van deze plaats
:'1|
f
Ii
ril m