
Boeda lêmboe. — Boeda, eigennaam van den leeraarder
Boedisten, — lêmboe (j.) koe.
Garoe. — Garoe ( s . j . ) hark, egge, — ook aloëhout.
59. Semeroe, of Mahameroe. — Soemeroe (skr.) de heilige
berg; van Soe: excellent, en meroe: de zetel van Brama. —
Maha (m. s . j . skr.) groot, hoog, verheven. Maha meroe:
de groote, verhevene berg.
40. Lamongan. Onbekend.
41. Ajang. — Beteekent in het Soendasch wensch, hegeerie.
Argopoero. — Argâ (k.) berg, poerâ (k.) stad.
A±Ringgit, — (j.) beteekent een wajang-pop, en eene danseres
of dansmeid-, het zal wel eene benaming van een
berg zijn,zooals die Jungfrau in het Hoogduitsch. Velgens
Winter moet Ringgit (j.) ook de kap van eenmuur
beteekenen. — Ringkit. (m.) kanteelen, schietgaten.
Ranoe. — Ranoe (k.) water.
43. Rawon. — Rawan (j.) eene houtsoort, waarvan de gambang
(een rij houten toetsen op een bak) gemaakt wordt.
Koekoesan. — (j.) Eene omgekeerd kegelvormige, van bamboe
gevlochten mand, waar de rijst in gedaan en zoo
in een pot gekookt wordt.
44. Boeloeran of Telaga woeroeng. Onbekend.
Ah.Idjèn.— Idjèn(j.) afzonderlijke, alleenstaande (berg).
Ranté. — Ranté (m. s . j . ) ketting.
Pêntil. — Pentü ¿ . ) de tepel van de borst, — ook (s. j . )
eene jonge kleine vrucht.
1 1