
I i
sí
I
184
scliijnt bij rcgcntijd de kom te ziju waar zieh het watet
opzaiiielt, ook is zij van het oostehjke gedeelte der vlakte
door zandheuvels afgescheidcn.
Nog hooger dan deze zandvlakte hgt het oostehjke gedeelte
van den bergtop; deze vormt van den Z. oostehjken wand der
zandvlakte af eene woeste bergvlakte, bezaaid met lava-klompen
van allerhande grootte. Z. waarts loopt zij eerst zacht af, maar
naderhand gaat zij steil in de eigenlijke helling des bergs over^
in het 0. en N. 0. is zij door eene stompe bergnok begrensd,
ZOO dat tussehen haar en deze nok sleehts eene smalle Z. oostwaarts
loopende kloof overblijft, welke het te zamengeloopen
regenwater aldaar uitgegraven heeft. Gemelde rüg loopt
van het Z. 0. naar het N. W. en is omstreeks 100' hooger dan
het midden der vlakte. Ik schatte deszelfs hoogte boven het
met den barometer gemeten punt op den N. W. rand der zandvlakte
(10430 par. voet) op minstens 200'.
Eenzaam en woest ligt hier deze bergvlakte te midden der
rotsen, geen boom, geen plant, geen grashalm verkwikt het
oog, waar heen men zieh wendt ziet men puinhoopen zwartbruin
van kleur, door en over welke een koude, snerpende wind
fluit.
Alle dierlijk leven schijnt op deze 10600' hooge woestijn
nitgestorven, eene doodelijke stille heerscht romdom, men hoort
niets dan het bange onlaeilspellende gebnlder des kraters.
De bovenste rand van den krater (wiens westelijke helft
onmiddellijk overgaat in de uitwendige berghelling en het
laagste gedeelte van den bergtop vormt) besehrijft ongeveer
eenen cirkel, waaruit evenwel eene menigte pnnten hoekig en
onregelmatig naar binnen vooruitspringen. Hij stört zieh loodregt
naar beneden in de ongemetene diepte der kraterkolk, uit
welker geheelen omvang eene witte rookwolk opstijgt die den
onderzoeker maar zelden vergnnt een blik naar beneden te
werpen. Men hoort een brnisen als dat van een kookend meer
of van eenen waterval. Ook dürft men den lossen seherp afgesneden
rand niet zonder de grootste voorzigtigheid naderen.
Wanneer nn en dan door eene gnnstige windvlaag de rook^ olk
185
verdeeld of op zijde gedreven wordt, dan ontwaart men eenen
cilindervormigen, van onder rond toeloopenden afgrond, wiens
rotswanden door menigvnldige spleten in teerlingvormig-prismatische
stukken zijn afgedeeld, die los op elkander rasten
en op vele plaatsen vooruitstekende ribben vormen, die elk
üogenblik dreigen in te störten. Zij hebben eene bleeke of geelachtig
bleeke kleur en sehijnen eene ten deele reeds ve'rgane
steensoort te zijn. Sleehts zelden kon men voor körte oogenblikken
den eigenlijken bodem der kolk onderscheiden; dan
schemerde zij in eene blinkend gele kleur, als wäre zij geheel
met zwavel overdekt en vertoonde, zoowel aan het onderste
gedeelte des muurs, als op hären met allerhande puin bedekten
bodem, honderde spleten, gaten en holen, uit welke, als uit de
trompen van even zoovele kanonnen, witte dampzuilen werden
uitgebraakt. Een zeker aantal van zulke gaten, die ongeveer
3' in doorsnede konden hebben, lagen in eene lange rij naast
elkander en konden zeer gepast met eene batterij worden vergeleken;
dekanalen, wier buitenste openingen zij daarstelden, schenen
sehuins in den grond te liggen: want de dampen schoten
horizontaal over den bodem des kraters, alvorens zij opstegen,
zieh met de anderen vermengden en te zamen die dam]>
wolk vormden, waarmede gewoonlijk de geheele ketel des vulkaans
opgevuld is.
Het sissen en stoomen, waarmede deze dampen uit gemelde
spleten en openingen werden uitgebraakt, bragt dat hevige
geloei te weeg (1838), dat men reeds op de buitenste helhng
des bergs kon hooren. Wij schatten de diepte des kraters
op 500'.
Uitwendige gesteldheid van de O. en W. keien^ van de
kruin des Slamat gezien.
Wanneer men op den hoogsten oostelijken mg van den Slamat
Staat, dan kan men des voormiddags, wanneer zieh de
wolkenlaag, die vroeger het geheele land bedekte, heeft opgelost,
de oostelijke keten, die van den Slamat naar den Di-eng
loopt, in haar geheel overzien. Men ziet uit de hoogte ophare
nok neer en hei-kent: —
r
lU •< •
Pf
a Í t [ : 3 . U
'U f'i
Í
(
j
i