
\
ì
4 7(i
loiTCiii is hier vlak cii clleii. Aan den voci van ecneii vijgcbüüin,
welko haar bcschacliiwd, weit de bron op uit eeneii
zwartcii, modderigen, moerassigen bodem en loopt zij in een vicrkant
bekken, van gebakken steen vervaardigd, te zamen. Hct
waler, dat ten 11 urc, bij eene temperatunr der lacht van 78°
Fahr. (20,44° U.) cenen warmtegraad van 91° Fahr. (26,22° R.)
had, bezit cenen zoutachtigen smaak, welke veel overeenkomst
heeft niet dien van hct Seltzerwater. Het water zet een geel,
okerachtig bezinksel af, is rijk van koolzuur voorzien cn
wordt niet slechts door opborrelende groote gasbellen schijnbaar
in cene voortdurend kokende beweging gehenden, maar
daarenboven wordt aan deszelfs oppervlakte een gestadig bruisen
waargenomen, vcroorzaakt door kleinere luchtbellen, welke zieh
ontwikkelen. De watcrmassa, welke in eene beek wegvliet, is
zeer aanmcrkelijk; het schijnt ook, dat deze bron aan de inwoncrs
reeds lang bekend is, dewijl men aldaar in steen gehouwen
beeiden, voorstellingen uit de mythologie der Hindoes, aantreft.
Het hoofddorp (desa) Ponorogo ligt in de vlakte aan den
zuidwcstelijken voet van den Ngebel 5 men ontwaart den hoogsten
top van dezen berg in het oostcn 30° ten noorden, den hoogsten
zuidwcstelijken top vandenWilis echter, Tjondro-géni geheeten,
ziel men in het oosten 7° ten noorden. Beide zijn een lang
uitgestrekte bergrug, welke zieh onregelmatig in een aantal
toppen verheft. De Lawoe ligt in het westen 35° ten noorden.
Yan Madioen tot aan Ponorogo ontdekt men overal, hetzij
in de beekbeddingen, hetzij längs de wegen, alwaar wanden
van cenige hoogte ontbloot zijn, dezelfde soorten van congloincrata,
«Padas,» welke men in de bedchngen der rivieren Solo
en Madioen aantreft. Nu eens fijner, dan weder grover van
Itorrel, liggen dergelijke brekzien in evenwijdige lagen, ter
dikte van 1 tot 5 en meer voet, horizontaal op elkander; het
is blijkbaar, dat dezelve in verschillende tijdperken na elkander
zijn gevormd geworden, dewijl de lager liggcnden, watbetrcft
derzelver hardheid en vastheid, werkelijke rotsen gelijken; de
bovenste lagen daarentegen bestaan somtijds nog uit losse ophoopingen
van gruis en zand. Beschouwt men de lagen van
ijaiiiiiiiiin mm. M
477
zand en roLsbrokken bij den Merapi, die sonivvijlen lei' diklc
van 100 en meer voet op elkander gehoopt liggen en door hct
verbrijzelen van grootere blokken zijn onlstaan, of door zanduilbrakingen
van den vulkaan nog dagelijks worden gevormd,
dan vindt men grond om te veronderstellcn, dat deze Padassteenen
op eene gelijke wijze ontstonden, narnelijk, dat zij in
een lossen loestand door de bergen Lawoe en Wilis werden
uitgcworpen cn latcr, door stroornend watcr, tot ver in de vlakte
van Socrabaja zijn afgevocrd geworden.
Uit Ponorogo klommen wij längs de hclHng van den berg
Ngebel opwaarts, ten einde een meer te bezoeken, het welk, naar
vcrhaald werd, in het geborgte was gelegen. Onze leidsman
was een Javaasch hoofd, een Raden-Pati, aan wiens willekeur,
althans in zoo verre zulks het kiezen der plaatsen betrof waar
wij ons naclitverblijf zouden houden, wij ons mocsten onderwerpen.
Hij had een gevolg van 20 man bij zieh cn was geen
vricnd van geforcecrde marschcn.
De talrijke bergruggcn van den Ngebel zijn menigwerf zeer
onregelmatig in elkander geschoven; over hct algemeen echter
loopen zij in de lengte benedenwaarts, in overeenkomst met de
dahng, welke in de geheele bergmassa wordt opgemerkt. Diepc
cn wijdc dalcn slingeren zieh in een bogtigen loop, als een waar
doolhof, tussehcn dezelven heen, terwijl hunne wanden menigwerf
zeer steil zijn. Alles echter, zoowel kloven als wanden en
nokken, is met wouden bedekt, wicr prachtig groen alle
scliakeringen doorloopt. De dorre, blecke Djati-wouden, die het
grootste gedeclte van den voet des bergs bedekken, worden hier
verdrongen door veel schooner, lommerrijker bosschcn bcstaandc
hoofdzakelijk uit Ficus-soortcn en Acacia's, die slechts nu en
dan door een grasveld afgebroken worden. Hier komen voornamelijk
twee Aeacia-soorten voor, welke de eigenaardigc physiognomie
aan deze wouden bijzctten: de eerste soort is de enkelvoudig
gevindc Inga gracihs (mihi) «Weroo). Slank verheffen
zieh hare körte stammen; zij verdcelen zieh in lange, opwaarts
kronkclendc takken, die, even als de stammen, rceds op een
groolen afsland aan hunne wilte of wilachfige kleur kcnbaar
Ii