V, meeften, klein zynde, bruin o f zwartagdg,
die, aangroeijende, allengs/helderer worden,
H oofd- en fommigen het fieraad verkrygen van een
stu k . fchoone tekening en mengeling, van Kleuren.
Mooglyk zal dit wel de reden z y n , dat men
dezelven Lintwormen noemt.
D e v e r . Het grootfte deel van dceze Bafterd-Rupfen
andciing, r o lt z ig , wanneer men ze aanraakt, op, maa-
kende, met haar Lighaam, een Krultrek, daar
de Kop byna 'het middelpunt van is. In dit
portuur vindt men dezelven ook dikwils op de
Bladen, daar zy op aazen; gelyk op die der
Roozeboomen, Wilgen en andere Gewaffen.
Miffchien zal zulks haar dienen, om zig te ge-
makkelyker op den Grond telaaten vallen, alwaar
zy moeten zyn , om de Verandering te
ondergaan.’ Dikwils ziet men een Roozeboom
met dergelykeRupsjes als geheel bedekt, en ,
twee Dagen daarna , wordt men ’er niets meer
van gewaar, vindende ook zelfs geen Pop o f
Tonnetje , o f eenig blyk daar van, op
het Gewas. Dit doet iemand verbaafd ftaan ,
die niet weet, dat het hun eigen is , in den
Grond weg te fluipen.
De Ton- 0 n d e r cie oppervlakte, naamelyk, op meer
nerjes. o f minder diepte, maaken deeze Maskers ge-
meenlyk hunne Tonnetjes, welke uit taame-
lyk dikke Draaden Spinzel beftaan, die yl van
geweefzel en als met Maazen zyn, doch dub-
beld: zodanig dat aan ’t buitenfte eenige Aarde
vaftklecft; terwyl het binnenfte bekleedzel,
dat
dat als de Voering,is, zuiver blyft. Het is A
een Soort van Zyd e , welke z y , op gelyke L Ill.'
maniei-als de Rupfen, fpinnen, hebbende daar Hoofd*
toe een Spihtuig aan de Onderlip, die in drie- STUK'
'ën is 'verdeeld. Het fchynt, dat deeze Infek-
ten, met voordagt, zulke openingen in het Geweefzel
van de Tonnetjes laaten, op dat de
vogtigheid te beter tot aan hun Popje zou kunnen
doordringen. Immers, waanneer de Aarde
te droog is , fterven z y ; zo wel als door
te grootte nattigheid. Met de Rupfen heeft
dit ook wel plaats; doch het is.ongelyk moei-
jelykër, de Poppen van deeze Blad-Wespen
in huis te doen uitkomen: dewyl zulks een by-
zohdefe naauwkeurigheid, in het bevogtigen
van de Aarde, daar men ze in bewaart, ver-
eifcht. Het bewys daar van is dat men, by
den uitflag, deeze. Poppen dikwils verdroogd
o f befchimmeld vindt. Van honderd zal men
naauwlyks drie Wespen uitkrygen; welk eene
zorgvuldigheid men ook gebruilte.
Ik zeg, dat de Baftaard-Rupfen, gemeenlyk,
haare Tonnetjes in de Aarde maaken:om dat
zulks niek altoos plaats heeft. Men vindt,
fomwylen, onder de Bart van Boomen, aan
het end van eene reet, daar afgemorteld gruis
o f zaagzel in is opgehoopt, ja ook wel in de
holte van oude Stammen ze lfs, in \ midden
van de Winter , Tonnetjes van witte Zyd e ,
zeer 'digt, maar dun en (buigzaam o f gedwee,
waar in'zodanig een Masker huisveft, dat nog
Deel» Xli, stuk» ITlOCt