V.
A fdeel.
LVII.
H o o fd-
*TUK.
Eenzaame
Wespen.
* Zie
bladz,
224.
fchilt veel, van die op de Agtennegentigfte Plaat
van ’t Vierde Deel van S e r a , nevens de Nesten
, vertoond worden, en de grootte komt meer
overeen met die der genen, welke, op de volgende
Plaat, voor Vliegende Mieren opgegeven
zyn; hoewel zy niets hebben, dat naar
een Mier g e ly k t ; zynde eigentlyk een Soort
van Ichneumons o f Sluipwespen. Die van onze
Afbeelding is , geheelenal, Roeftkleurig,
en de geknakte Sprieten, benevens de gekreukt-
heid der bovenfee Wieken toon en aan, dat dezelve
weezentlyk behoort tot dit Geflagt.
Waarfchynlyk zyn ’er , gelyk onder de Nesten
, die ik ontzaglyk groot gezien heb; zo ook
onder de Wespen z e lf , van verfchillende
grootte.
De Samenleeving, o f Samenwooning, welke
ik , als een Kenmerk tot onderfcheiding der
eigentlyke van de Bafterd-Wespen , heb ge-
boekftaafd, moet niet te ver getrokken worden.
Want , gelyk ’er onder de laaftgemel-
den, o f Guépes Ichneumons, volgens R e a u m u r
z y n , die haar Neften maaken als Honigraaten *;
zo heeft men ’er onder de eigentlyke Wespen
ook, die eenzaam leeven en voortteelen. Dee-
ze komen met de Bafterd-Wespen in veele op*
zigten overeen. Sommigen booren Gaten in
’t Zand, anderen in de Aarde, waar van ieder
de woonplaats moet zyn van een enkeld Masker,
dat van haar, aldaar, met deeene o f andere
Soort van Infekten gevoed wordt. Sommige
mige Wespen weeten den Grond, als dezelve
te hard is , week te maaken met eenige diup-
pelen Vogt uit haaren Bek: dan fabriceercn zy Hoofd-
een Soort van Buisjes, die als van DraadwerkSTUK‘
zyn , om het inftorten te beletten, Eenigen
maaken holle Bolletjes van Aarde o f K le y ,
daar zy haar Ey in leggen en het Jong in opvoeden
; waarna, hetzelve geflooten zynde,
zy weder een ander Neftje maaken, voor een
ander Jong,
De uitwendige' geflalte ‘der Wespen is , tus- Gcftaite.
fchen die der Bafterd-Wespen en Byën, als
middelflagtig. Zy hebben, aan den eenen
kant, een Soort van Draadje o f Buisje, min
o f meer zigtbaar, daar het L y f mede gehecht
wordt aan het Borstftuk, het welk doorgaans
niet zigtbaar is in de Byën. Haar Agterlyf
is, in ’t algemeen , ook dikker dan dat der
Bafterd-Wespen. Bovendien hebben de Byën
meer o f min haairigheid o f ruigte, welke aan
de Wespen ontbreekt. Dat de agterfte W ie -'
ken korter en kleinder dan de. voorfte o f bo-
venfte zyn , en de drie kleine gladde Oogjes
aan den Kop, is haar met beiden gemeen.
Eenige kleine verfchillendheden heeft de ingewan-
Heer Swammerdam, door een naauwkeurigeden’
Ontleeding, tufïchèn die van dit en van ’t volgende
Geflagt, waargenomen. Daar onder is,
dat het Ruggemerg, in de Wespen zo wel als
in de Hommels, door de Eijerleidingen loopt,
welken hy ’er zeven vondt aan den Eijerftok
I. DEEL. XII. STVK, R 3 van