A fivee ^ eer G e o f f r o y VAminthe ty te lt, is ,
XLV. 'volgens hem, overal fierlyk Goudgroen, uit-
H oofd. genomen de onderfte L ip , diegeelagtig is , en
ÜK' de Oogen , welke donker groen zyn. Het
Bord: ft uk heeft eenige bruine Haairtjes. De
Wieken zyn een weinig geelagtig, met rand-
vlakken , die bruin zyn , aan den buitendien
zoom, en de onderfte hebben, bovendien, aan
het Gewricht een fchyn van helder geel. Het
Mannetje is , aan de Staart, gewapend met vier
Punten, waar van de twee bovenften Haakig,
de onderden gevorkt zyn. Het W y fje heeft,
aan de Staart, twee byhangzels, naar Blaadjes
gelykende, ’t welk gemeen is aan verfchei-
de Soorten van dit Geilagt ( * ) .
ix. (9 ) Juffer, die de Wieken Umimagtig heeft,
Groot®* Borftftuk met vier geele Streepjes.
Aan de Wieken, wederom, van de aangehaalde
Juffer, by Roesel , vertoont zig niets
blaauw- o f Zeegroenagtigs. Z y zyn wel te degen
geel ; gelykook die van Ray gezegd worden
de Wieken geelagtig, o f zelfs Oranjekleurig
en Verzilverd te hebben. Mifichien zullen
dit verfcheidenheden zyn van deeze Soort.
R o e s e l , immers, heeft zodanige Juffers
van
(*) Hiß. des Ing em>. Paris. Tom. II. p. 226, 227.
(9) libtUula Alis glaucescentibus, Thoracis lineis quatu-
oï flavis. Faun. Sutc. 77°. M o U F F. l«f. 67. N. 2. 3. RAJ.
Juf. 49. N. 2. 8f 140. N. 2. REAUM. Inf. VI. T. 38, f« 3*
Roes, l»f. II. Ag. 2. T, 4. f. 14.
van drie Duim lang , ook met blaauwagtige
Wieken, het L y f rood o f geel hebbende, af- XLV. *
gebeeld; die hy onderhielt uit een en ’t zelf-
de Beed: oorfprongelyk te zyn. Zie hier watSTUK’
R e a umu r daar van zegt.
35 De Juffers met een lang Lighaam , van
,, de grootfte Soort, die op het Borftftuk en
„ op het L y f blaauwe Vlakken hebben, o f
„ geele Vlakken, en dikwils, zo wel de een’
, , als de anderen, met zwarten gepaard; zyn ,
als zy geboren worden, geelagtig wit, met
„ Golven en Vlakken van helder bruin. Het
,, geelagtige wordt fchoon Citroenkleurig geel;
„ het bruin wordt donker, en verandert, by
„ trappen, in een fchoon zwart. In vervolg
„ van tyd worden de geele Vlakken blaauw,
„ en daar zyn van deeze Juffers, op wier L y f
, , niets dan blaauw,en zwart overblyft ( * ) .
Aan de Staart heeft,deeze Juffer, zegt L i n-
nj ï d s , twee bruine Lancetswyze Blaadjes.
Het Agterlyf is lang en fmal, uit den roden
bruin, fomwylen met witte Vlakken. Op het
Borftftuk zyn , wederzyds, tweefchuins overdwars
leggende , geele , Streepjes. Het. is ,
voor ’t overige, van een en de zelfde Kleur
met het Agterlyf, en ruig. De Wieken zyn
geelagtig , met een roeftkleurige Vlak. Zy
behoort onder de grootften. G e o f f r o y ,
die
(*) Mem. puur 1’HiJl. des I»f. Tem, VI. 2. Part. p. 210.
Oftavo.
I. Deel, XII. Stuk. B 5 ,