V.
Afdeel,
LXI.
H oofdstuk.
De Maskers,
doen wel het grootfte nadeel. Die der Mug.
gen en van veele Langpooten o f Schoenlap,
pers, leeven in ’t Water: die der Vliegen, in
’t algemeen, in Vleefch dat begint te rotten,
in Hinkende Krengen, in de Afgang van Men-
fchen en andere Vuiligheden.
Deeze Maskers, nu, zyn in Geftalte aan-
merkelyk verfchillende. De meeften gelyken
naar weeklyvige Maden, o f Wormpjes zonder
Pooten, wier Kop niet Hoornagtig is , maar
zo zagt als het overige des Lighaams, en geen
beftendige figuur heeft, wordende dik o f dun,
lang o f k o rt, naar de beweeging, welke ’er
het Wormpje mede maakt. Dikwils wordt
men geen Oogen aan den Kop gewaar, maar
dezelve is altoos met een Bek voorzien, die
fomtyds eenvoudiglyk de gedaante van een
Zuiger heeft, fomtyds met Haakjes, o f met
een Soort van Pyltje, gewapend is. Aangezien
deéze Maskers, meeftendeels, geen Pooten
hebben, zo doen zy niets dan kruipen; het
welk op een byzondere manier gefchiedt. Zy
doen de agterfte Ringen, het Voorlyf op zyne
plaats blyvende, in de breedte zwellen, en in
de langte inkrimpen. Het agter-end des Lighaams
, düs, een weinig vooruit gebragt zyn-
d e , zetten zy hetzelve v a lt , en rekken het
Voorlyf u i t ; het welke vaftgezet zynde, zy
op nieuws het Agterlyf doen vorderen. Men
begrypt hieruit ligtelyk, dat, hoe langer een
Worm is, h y , op deeze manier, een zo vee]
groo*
I grooter Stap o f Schreede maakt. De korte V. I Wormen of Maden zyn doorgaans vlug m be- LXL •
[ weeging doch traag van Gang, niettegenftaan-HooFD-
I de fommigen een Soort van Tepeltjes onder STUK*
j aan het Lyf hebben, die de plaats bekleeden
van Pooten, en. waar door zy in het kruipen
zeer geholpen worden.
In de eerfte Staat, o f die van Worm, on-Ha«verdergaan
deeze Infekten geene verwifleling van
Huid, gelyk de Rupfen; maar, wanneer z y
tot volwaffenheid zyn gekomen, gaat het
i grootfte deel, even als veelen van die, in den
I Grond, om te veranderen. Hier in heeft,
wederom, een aanmerkelyk verfchil, tuflèhen
■ m haar en de voorheen befchreevene Infekten,
| plaats. Het Masker , in den Grond gekroo-
f pen, neemt eene Eyronde figuur aan; de Huid
wordt bruin en hard, en dus bekwaam om een
; Tonnetje te formeeren, dat van genoegzaa-
me Hevigheid is , fchoon niet door het Infekt
geweven o f gemaakt. In ’t eerft week zynde
en naar een wit Eytje gelykende, kan men ’er
geene Lighaamsdeelen aan onderfcheiden; maar,
na verloop van eenige Dagen, wordt dit Bolletje
harder, en neemt allengs de gedaante van
een Pop , Paapje o f Nimf aan; zodanig dat
z ig , eindelyk, daar aan alle de Leden van het
volmaakte Infekt vertoonen, > welken al'leenlyk
de Hevigheid ontbreekt. Wanneer zy die bekomen
hebben, opent het Infekt wel haaft z y ne
Gevangenis, doende het bovenfte deel, als
I. Deel. XII. Stuk. een