i8o B e s c h r y v i n g V A ïf
V. het Lighaam van de Rups o f Worm uitgebroed
A LVEL’ worden, waar in de Jongen haar voedzel vin-
Hoofd- den, en de Rups, terwyl zy leeft, eet en
STUK- loopt, allengs uitknaagen, tot dat dezelve
fterft. Op deeze zou in ’t byzonder de naam
van Icbneumn, volgens ’ t gene de Ouden van
dat Dier verhaald hebben, toepaffelyk zyn.'
siuipwes- Sommigen geeven, met Frisch, aan de Inpen.
fekten van dit Geflagt den naam van Sluipwespen;
doch, die benaaming, hoewel niet onbekwaam
om derzelver eigenfchap uit te drukken,
is te algemeen. Men kan dezelve, naa-
melyk, ook toepaflèn op de Gall- en.Hout-, ja
zelfs op de Blad-Wespen, die, gelyk ik reeds
aangemerkt heb, uit den Grond komen flui-
pen. W il men, evenwel, gelyk fommigen
doen, deezen naam in ’ t byzonder geeven aan
die, welke als Sluipende uit de Poppen voortkomen:
zo kan ’er niet gezegd worden, dat
zulks een ongerymdheid influit; te minder,
aangezien die anderen thans, door haare eigen
naamen, genoegzaam onderfcheiden zyn.
Drihves- Den andere benaaming, waar op even ’t
pen. zelfde aan te merken valt, is die van Dril-
Wespen. Jungius hadt daar gebruik van gemaakt
, noemende dezelven Mufcce vibratües o f
vibrantes; wegens de drillende beweeginghaarer
Sprieten, o f ook der Vleugeleden van het L y f ,
wanneer zy ffcil zitten o f voortloopen; en
Roesel geeft ’er , deswegen, den naam van
Vipper-Wespen aan; dewyl zy die deden onophou
»
houdelyk op en neder doen wipperen. Zulks, Y.‘
naamelyk, heeft ook dikwils plaats in de Gall-
en Hout - Wespen: hoewel doch deeze eigen- Hoofd-
fchap beftendiger gevonden wordt in die, van s ÜK‘
dit Geflagt.
De Maskers der Sluipwespen, welke wy Rups- Masdooders
noemen, gelyken naar Wormen o f
Maden, wit o f geelagtig bleek van Kleur ,
zonder Pooten. Z y zyn week van zelfftan-
digheid, en het eenige harde, dat z y aan haar
L y f hebben, is een bruine Hoornagtige Kop.
Men onttnoetze zelden, om dat z y verborgen
zitten binnen leevende Infekten; meest
in Rupfen, tot de allerkleinften to e ; o f in de
Baftaard - Rupfen, die ’er veel aan onderhe-
• vig zyn, gelyk ik gemeld h e b * ; doch ook^zje
inde Wormen, die op Plantluizen aazen f , . ^ I4°*
enz. De Huid, naamelyk, van deeze Maskersbhdz. si.
Hat zig ligtelyk doorbooren van den Angel der
Wyfjes Sluipwespen; welke door des zelfs
buisagtige holte dan de Eytjes daar in laat gly-
den. Indien de Wesp van aanmerkelyke ofmid-
delmaatige grootte is, worden door haar, dus,niet
meer dan één o f twee Eytjes in het Lighaam
van de Rups o f Worm gebragt; maar de kleine
Sluipwespen fchieten ’er een vry grooter getal
van Eytjes in. Zie daar, wederom, een zonderling
beleid, dat de kleine Infekten, van
natuure, is ingefchapen, om te zorgen voor
het beflaan van haar Kroost! Een gelyk getal
van Maden, der grootere Sluipwespen, zou
K Deel. XII. Stvk. M 3 geen