V.
A fd eel ,
LVIII.
H oofdstuk.
x x v i i .
Ichntttmo•
nea.
Rupsdoodeiagtige
XXVIII.
Cariofa,
Molnuge,
Hommels,
C27) B y , die den Bek boornagtig en regt beeft,
het Agterlyf met een Steeltje, de Naaden
mn het Borstjluk Goudglanzig.
In Amerika is deeze Soort van Byën, die in
geftalte zeer naar de Rupsdooders gelyken,
ontdekt. Z y is grooter dan.een Honigby, en
heeft de Tong in eene regte.Scheede, die niet
omgeboogen i s , aan de tip tweepuntig: de
Sprieten zw ar t: het Borstftuk zwartagtig met
Goudglanzige naadetf: het Agterlyf zwart,
met de drie voorfte Ringen Roeftkleurig.
(28) B y , die bruin en eenigermaate ruig is,
hebbende het Voorhoofd en de Pooten geeL
In de rottige Pompen en Spuiten van Schonen,
heeft D. L e c h e het Masker o f Wormpje
gevonden van deeze B y , die van middel-
maatige grootte is.
Zeer ruige Byën, genaamd
H O M M E L S .
Deeze behooren onder de wilde B y ën , en
worden, wegens het gonzend Geluid, dat zy
maaken, in ’t Latyn, Bombyhus, in ’t Franfch
Bovr -n, in ’t Engelfch Humble-Bee genoemd.
De Duitfchers geeven ’er den naam aan van
< BLum-
(27) A p i s y Roftro corneo refto, Abdonrnepetiolato, Tho-
tacis uturis aureo nitentibus. S y j l N a t X.
(28) ApU fufca fubvillola , Fronte Pedibusque flavis, Faun,
Suee, 1001.
Hummelen; de Sweeden noemenze Jord-Hum-
bla; meelt met onze Nederduitfche benaaming l v i i i .'
overeenkomftig. Waar die van Hoorntorens, Hoofd-
welke men in ’t Werk van S w a m m e r d a m voorSTUK*
die van Hommels gebruikt heeft, vandaan ko-
me, is my zeer duifter.
De haairigheid , niet alleen , maar ook de
grootte en dikte, onderfcheidt deeze genoegzaam
van de andere en inzonderheid van de
tamme Honigbyën. Z y vergaderen, evenwel,
ook Honig uit de Bloemen , en maaken een
foort van Nellen onder den Grond, die in zeker
opzigt naar Honigraaten gelyken, in andere
opzigten daar van verfchillen en meer overeenkomst
hebben met de Wespen-Nesten. Z y
leevén, naamelyk, in gezelfchap, o f maaken
een Samenwooning u it, gelykerwys de tamme
Byën ; doch ongelyk minder talryk, als op het
meefte geen honderd fluks bedraagende.
De Neften der Hommelen zyn niet moeie- Haar
lyk op te fpooren. Indien men ’er eene vo lgt,
welke op de Bloemen ge-aasd h eeft, zal men die
onder ’t Gras dikwils zien weg kruipen, en dus
den ingang ontdekken van haare woonplaats.
Zy hebben aldaar een holte o f Gewelf, waar
in o f onder dergelyke Koeken zyn van Celletjes
o f Hokjes, doch niet van W a fch , maar
van eene Stoffe als graauw Papier o f Parke-
ment, beftaande uit Vezeltjes van Hout o f
Planten, die met een Gomagtig Vogt aan elkander
zyn gelymd. Van buiten zyn deeze
i. deel. xii. stuk. Cel