V . D e Mieren-Leeuw komt voort uit Eytjes,
A fd eel . die ^oor zyn Juffertje gelegd zyn in de Scheur
H oofd-* v an een S te en en M u u r » o f °P een andere
stu k . plaats, die voor Regen en vogtigheid befchut
i s ; in een zeer fy n , droog Zand; doorgaans
aan den Voet van eenige overhangende fleilte,
tegen ’t Zuiden blootftaande. Aldaar worden
de Eytjes uitgebroed, en de Infekten onthouden
’er z ig , tot dat zy veranderen. Hunne
Kleur is graauw, en het L y f met kleine Knobbeltjes
bedekt, van figuur ovaal zynde, loopt
van agteren fpits uit.
Dit dient hun, om te gemakkelyker in ’t Zand
te kunnen booren : want z y gaan, fchoon z y
zes Pooten hebben, niet dan agter-uit. Voor
aan den Kop zyn getande, fcherpe Nypers,
van binnen h o l, waar mede dit Masker niet
alleen de Vliegen en verfcheide andere Infekten,
maar vooral de Mieren, naar welken het
zeer gretig is , aanvat en uitzuigt. D e e zeN y pers
dienen hetzelve , dus , zo wel tot een
Bek o f Snuit, als tot Wapenen, om zig tever-
weeren ; op gelyke manier als de Leeuw der
Plantluizen gebruik van de zynen maakt. Maar
de Infekten, op welken het aast, niet vervolgen
kunnende , moet het een list gebruiken,
om die te betrappen, en dit maakt wel de aau-
merkelykfte by zonder heid uit van den Mierenleeuw.
zyne lis- Dit Infekt duikt in het Zand, en maakt daar
tigheid. }n Loopgraaven, die, wanneer het een bekwaame
D E G A A S V L ï E G E N . 9 1
me plaats gevonden h eeft, zig als een Krul-
trek in waards wenden, tot dat het in ’t mid- x p V j jj"
den van een holte is gekomen, die de gedaante Hoofd-
van een rond Kuiltje heeft. Middelerwyl werpt ^ UlC‘
hetzelve het Zand , met een verwonderlyke Leeuw.
kragt, ver daar buiten, om de kanten van het
Holletje effen te maaken., op dat zyn prooy
daar in mogt rollen. Een Mier o f Vlieg, over
’t Zand loppende, valt onverhoeds in dit Kuiltje
, en wordt aanftonds gevat door de Nypers
van den Mierenleeuw, die zig in het middelpunt,
omlaag, geheel met Zand bedekt , bevindt
, hebbende alleenlyk de Nypers bloot.
’t Gebeurt dikwils, dat hy een Vlieg o f groo-
ter Diertje, wegens de fterke beweeging die
het maakt, moet loslaaten,- doch de Mieren
worden gemeenlyk zyne prooy, eri in het wor-
Itelen, met een Vlieg o f dergelyken, heeft hy
pok het voordeel., van een vast fleunpunt te
hebben aan het Zand, dat hem bedekt. Om
deeze Infekten magtig te worden, gebruikt de
Mierenleeuw nog een andere behendigheid. Zo
dra h y , aan het afrollen van eenige korrels
Zand, befpeurt, dat ’er een op de kant van zyn
Kuiltje is gekomen, o f daar in glydende weder
op zoekt te klauteren, werpt hy een Hagelbuy
van Zand op. hetzelve, en doet het dus, veelal, ,
tot onder zyn bereik nedèrzakkën, Hy fpaart
zelfs andere Mierenleeuwen niet , welke by
toeval in zyn Kuiltje komen.
Met veel pleizier heb ik deeze byzonderhe-
1. Deel. XII, stuk. den,