V.
A fdeel,
XLV.
H oofdstuk.
Verfchil.
Zonderlinge
Paai
ring.
zweeven. Men vindt fomwylen, aan den waterkant
, de afgeflroopte Huid van het Masker,
welke de Juffer , na haar L y f daar .uit getrokken
te hebben, in een zittend postuur aan het
Steeltje van eenige Plant heeft agtergelaten.
De Mannetjes der Libellen zyn gemakkelyk
van de Wyfjes te onderfcheiden, aan twee
Haakjes met een foort van Blaadjes vergezeld,
die z y aan ’t end van de Staart hebben. De
W y fje s hebben dergelyke Haakjes niet: men
befpeurt alleenlyk aan denlaatflen Ring van haar
A gterlyf, die pen weinig uitgezet is , een ope-
ning, welke tot de Paaring dient. Het T e e llid
zou men, in de Mannetjes, te vergeefs aldaar
zoeken: het is om hoog geplaatst, aan den
eerften Ring van ’t Agterlyf, die op ’t Borst-
ftuk fluit. Deeze zo zonderlinge plaatzing der
Teeldeelen, fchynt tot de Paaring niet gemakkelyk
te zyn : ook gefchiedt dezelve, op een
wonderlyke manier, in de Libellen.
Wanneer deeze Infekten tot de Voortteeling
willen iwerken, zo vervolgt het Mannetje, al
vliegende, het W y fje , en weet het, eindelyk,
om den Hals te vatten, met de Nypers van zy-
ne Staart. ’ Hy houdt het dus w e l. vas t, maar
is nog niet voel gevorderd: het W y fje moet
zig eerst naar zyne begeerte fchikken, en het
duurt dikwils lang, eer zulks gebeurt. Het
W y f je , eindelyk, o f vermoeid, o f ze lf belust
geworden, kromt haar Lighaam neder- en
voorwaards om , (tot dat zy hef end van haar
Ag-
Agterlyf, tusfchen haare Pooten door, voorby V.
den K op, gebragt heeft aan de plaats, alwaar XLV.*
het Teellid is van ’t Mannetje. Middelerwyl Hoofd-
laat hetzelve haaren Hals niet los, en dus maa- STUK‘
ken deeze Infekten, met elkander, een zonderling
postuur. De Kop van ’t W y f je Is-, als ’t
ware, vast aan de Staart van ’t Mannetje, ter-
wyl het end van haar Agterlyf, dat den cirkel
maakt, gehecht is aan het voorfle des Agterlyfs
van’t Mannetje.Deeze Infekten vliegen fomtyds
in die zonderlinge houding, en fcheiden zig niet,
dan na verloop van een aanmerkelyken tyd, van
elkander a f ; wanneer, naamelyk, de Paaring
volkomen is geëindigd.
DeEijertjes, die het W y fje legt, zyn lang- Eiferieg-
werpig. Zy legt dezelven in ’t W ater, en daar £mE*
is het ook dat de kleine Beestjes, die de jonge
Maskertjes zyn , uitkomen en verder aangroei-
jen, als gemeld is.
De Libellen, in ’t algemeen , hebben het Geftaite
L y f veel langer en fmaller dan de Maskers. ien.
Haar Wieken , ten getale van v ie r , zyn lang
en niet breed. Men vindt ’e r , die dezelven,
als zy ftil zitten , uitgebreid en waterpas houden:
men vindt ’er, die dezelven o ver end zetten.
Deeze laatften, gemccuiyK Juffertjes genaamd,
zyn , in eenige vreemde Soorten, ont-
zaggelyk dun en lang van L y f. Z y maaken anders
de kleinfle Soorten u it, en vliegen zo fnel niet als
de grooten, die men Rombouten o f Puisteby-
ters plagt te noemen, wier vlugt ongemeen ge-
1. deel, x i i , stuk. zwind