V.
A fdeel
L.
H oofd -
STUK.
Mantispa*
Naam,
als ’t Ly f : de Staart, die Liniaal is , agter-
waards, tegen de neergedrukte Rug, van ’t
Agte r lyf, omgeboogen.
In de meefte deelen van Karniolie is een
Soort van Kemelshalsjes gevonden, die nog
meer naar de Wandelende Bladen gelykt, en
daarom deezen bynaam heeft. Want, daar de
Pooten, in de anderen, even ver van elkander
ftaan, zyn de voor Hen, in deeze, ver van de anderen
af (* ).
L I . H O O F D S T U K .
De Eigenfehappen der V l 1 e s v l eu g e l i g e
Infekten in ’t algemeen.
JT ,ot den Vyfden Rang belmoren die Infek-
. ten, waar aan de naam van V l i e s -
v l e u g e l i g e N, Hymenopterce , niet onaar-
t ig, is toegeëigend. Derzelver Wieken, naa.
meiyk , welken zy ’er , even als -die van den
voorgaande Rang, vier hebben, gelyken veel
meer naar een opgedroogd dun Vliesje, dan
in die van den voorgaanden Rang; o f zy vfer-
'toonen z ig , eigentlyk gefproken, als onbe-
■ fehryflyk dunne Plaatjes vanMoskovifch Glas,
die Takkig, en als met Bloedvaten, zyn geaderd.
Het komt my , derhalve, zeer oneigen
voor, die-W ieken, gelyk S c h u l z e r doet,
P ergamentne Fiugel te noemen (f_).
... L .................. Niet
’£*) Zie E/ittmol. Ctrmol. r. 272.
(tl Ai ie Kennz.etchcn der Infekjen, Siuich. 17ÓI. p« 139«
Niet minder onaartig is het , myns oordeels, V.
dat G e o F e R o Y deeze, met die van den A7? j EL*
voorgaanden Rang, te famengevoegd en daarilooFD-
van maar ééne Afdeeling gemaakt heeft, on- STUK*
derdenTytel van Viervleugelige Infekten met'kaa- 3eftalte*
le Wieken (*). Wa n t , boven en behalve de
Gehalte, die de Wespen en Byën zo byfter
doet verfchillen van de Juffers, de Water-
Uiltjes en Gaasvliegen o f Land - Libellen, dat -
een Kind dezelven voor geene gelykaartige
zou aanzien: hebben die van deezen Vyfden
Rang nog een aanmerkelyke en weezentlyke
byzonderheid. Z y zyn, naamelyk, aan de Staart
met een Angel voorzien, waar mede fommi-
gen vinnig kunnen kwetzen; doch die, dat
zeldzaam is , in de Mannetjes van veelen
niet gevonden wordt.
Het verwonderlyke , ’t welk in dit laatfte door- De Angel*
Rraalt; om dat, in de meefte Dieren, die van
’t Mannelyk Geflagt tot verdediging bekwaamft
zyn: zal haaft verdwynen, wanneer men agt
geeft op het gebruik, dat veelen van dit Werktuig
maaken. Het dient haar, immers, om
Gaatjes te booren, ’t zy in de Bladen der
Planten o f Boomen, in Vrugten, in Hout,
o f in de Huid van andere Dieren. Sommigen
hebben den Angel zo klein, dat die geen aandoening
maakt op ons Lighaam; gelyk de
Gal-
(*) Infe&es tetrapteres a Alles nues. Hiß, des Infeti, env.
Tat. Tom. II. p. 206.
A. Deel. XII. Stuk.* G J