V.
A fd eel .
LIX.
Hoofdstuk.
* A q u a
mapnani-
mitatis
Geftalte.
Mieren-Neft (*). Gemeenlyk werden zy met
Brandewyn overgehaald, en het Vogt, daar
van komende , droeg een zonderlingen tytel,
om dat men het tot herftelling van de uitge-
putte kragten der Natuur, in oude Lieden,
dienftig oordeelde. Het werdt genaamd Moed-
geevend o f Moedverwekkend Water *. E t t -
m u l l e r tpryft het aan, als de kragt der
Voortteeling bevorderende in de beide Sexen.
Wanneer men Mieren kneuft en rotten laat, ko nt
’e r , door den Kromhals, een zeer doordringende
Vlugge Geeft van over. Uitwendig
wordt de Olie, die ’er veertig Dagen, in de
Zonnefchyn , op geftaan heeft, tegen Doofheid
en andere Ongemakken gebruikt. De zogenaamde
Eyeren, ingenomen, hebben de ei-
genfchap van fterk Winden te doen loozen.
In de Jigt en Lammigheden, is de Geeft van
Mieren niet minder dienftig dan die van Aardwormen.
Het Neft, met Mieren en Eyeren,
in Water gekookt, ftrekt tot een nuttig Bad
voor dergelyke Lighaams-Kwaaien.
Het voornaame Kenmerk, dat de Mieren
van de Byën en Wespen onderfcheidt; is een
regtop ftaand Schubbetje, tuffchen het Borst-
ftuk en Agterlyf geplaatft, en dat de Sprieten
wel geknakt, doch op een andere wyze geboo-
gen zyn. Ook heeft ’e r , in de Geftalte van
deeze
(*) Zie het VIII. Deel der Uitgezegte Verhandelingen,
bladz, 2ÓS,
deeze Infekten , eenige byzonderheid plaats V.
die de ongevleugelde Mieren, hoedanig de
meeften zyn? zeer kenbaar maakt. Deeze laat-HooFD-
ften en de W y f je s , hebben een verborgen STÜK*
Angel, die aan de Mannetjes, welke zeer
klein, doch ook gevleugeld zyn , ontbreekt.
Het getal der Soorten van Mieren is , in soorten.
Europa, zo menigvuldig niet, Omftreeks Pa-
rys heeft men ’er maar zesderley gevonden;
niet meer dan vyfderley in Karniolie, en ze-
venderley in Sweeden: waar dan by komende
die van andere Wereldsdeelen, zo maakte dit
een getal van zeventien Soorten: als volgt,
(1) Mier, die zwart is, met het Agterlyf Ey- l
rond en de Dyen ros. • Her^ e/tm
ja Zeet
In de Noordelyke deelen van Europa v in d t gtoote
men zekere Mieren, die in de rottige Stammen
der Boomen zig al zwervende onthouden,
en door den Heer Kalm , ook, in Noord-
Amerika waargenomen zyn. Op Gothland
vondt L innoeus ’ er zodanigen, wier L y f by-
na de grootte van een By hadt, zynde geheel
glad, en meeftendeels zwart, doch voor aan.
het Agterlyf, aan het Borstftuk en van onderen,
waren zy bruingeel. In ieder Kaak hadden
zy v y f Tanden, waar mede zy vinnig
kon-
(1) Formica, nigra, Abdomine ovato, Femoribus Ferrugi-
neis. S y fi. N a t . X . Gen. 218. Formica magna. Faun. Suec,
1019. Formica magna Hippomyrmex, l t . C o tl, 232. Formica
maxima, Kaj, In f. 69.
I. Deel- Xli, stuk.