A fdeel.
LX XI.
H oofdstuk.
Spinneliop-
FUcg.
Voortteling.
„ welk men dikwils tuflchen de twee Paletten
,, ziet uitkomen , ter langte van één o f twee
,, Liniën. Men zou het, wegens zyne fynte,
,, voor een Haairtje neemen, daar het naauw-
„ lyks de dikte van h e e ft, indien het beften-
„ dig de zelfde langte hield : doch het wordt
,, door de V lieg, naar believen, uitgerekt en
„ ingetrokken ” .
, , Het onderzoek der Voortteeling van dee-
,, ze Vliegen heeft my lang opgehouden.
,, Men z ie t’er, nu en dan, eenigen in’t Voor-
,, jaar ; maar in de Zomer , en vooral in
„ de Herfst , zyn zy menigvuldig!!. Myn
, , Volk , dat ik belaft hadc de genen te vam
,, gen , die zy op myne Paarden vinden zou-
, , den , heeft m y ’e r , geduurende verfcheide
„ Jaaren, leevendVgc g e b r a g t u i t welken ik
, , niets leerde , van het gene ik begeerig was
,, te weeten, aangaande de manier, op welke
, , zy haar Geflagt voortplanten. Eindelyk,
,, tegen’t midden van Oktober des jaars 1739,
„ bragt één myner Domeftieken my een zoda-
0 nige Vlieg , welke uitermaate dik van L y f
3, wa s : weshalve ik , die oordeelende aan ’t leg-
„ gen toe te zyn , haar in ’t eerfte Suikerglas,
„ dat my voor de hand kwam*, beftoot, Z y
„ was, daarin, naauwlyks een Kwartier U.urs
„ geweeft, o f ik w ie rd , op den bodem van
„ het Glas , een wit Korreltje gewaar , zo
,, groot, dat ik niet denken kon, dat hetzelve
van de Vlieg gekomen ware. Het hadt by-
31 na
,, na de grootte van een Erwt; met een zwart v .
s, plekje: doch was eenigzins langwerpig en W el.
3, platagtig , aan het ééne end een weinig uit-HoOFD’_
„ gerand. Ik d ag t, veeleer , dat het een stuk.
„ Zaadje van eenige Plant mogt zyn , hec5g ^ -
„ welke in ’t Glas geweeft ware; doch, door
„ fterke drukking en wryving met de Vinge-
,, ren, wierd ik , hoewel te laat, overtuigd,
„ dat het eenEytje was van de Vlieg. Immers
„ het borft en gaf een geelagdg Vogt uit: ter-
„ wyl de Vlieg haar L y f zodanig geflonken
„ hadt, dat zy niet dikker w a re , dan een
„ Vlieg van haare Soort i s , na eenige Dagen
,, gedwongen te zyn geweeft tot vallen ” .
„ Deeze byzonderheid hieldt my opgetoo* zondag
„ gen. Ik wift dat fommige Infekten haar L y f
,, op eenmaal van de E y tje s , die^ by Z’S
„ draagen, als in ^ón Klomp ontledigen ; gelyk
, dit in de Haften plaats heeft. Anderen ken-
de ik , die een foort van Scheede uitwerpen,
” waar’in verfcheide Eytjes geplaatft zyn. In
’’ iiec Vogt, dat uit het E y van de Spinnekop-
Viie» geloopen w a s , wierdt men een Soort
*, van rondagtige Korreltjes gewaar , die de
* Eijertjes, dagt ik , konden zyn. Dus zou
* men oordeelen , uit het gene in meelt alle
*’ andere Gevleugelde Infekten plaats heeft,
"* aiwaar het Masker, dat een Wormpje o f
, eenigermaate W ormagtig is , in t eerft zeer
, klein , allengs aangroeit tot die grootte,
■ welke het, ongevaar , na de Verandering
I . DEEL. XII. STUK. Q q 2 m 0 e t