lil.
A fdeel.
IV. •
Hoofd
STUK.
Salaman* der.
aan den wortel van de Staart. Deeze banden
eindigen j gemeenlyk, omtrent het midden des
Lighaams , hervattende vervolgens: fomtyds,
doch zelden , zyn zy onafgebroken. Al het
overige van het Dier is met geele Vlakken ge-
fprenkeld, die geen byzondere figuur o f plaats
houden. De Huid is ongefchubd en taamèlyk
elfen, uitgenomen aan de zyden, alwaar zy zig
een weinig rimpelig vertoont. Op de Rug zyn
twee evenwydige ryën van Tepels, die deRug*
gegraat in haar geheele Iangte vergezellen.
- ,, De Salamander (zegt hy dan) heeft fom-
1,, wylen de Huid droog als een Haagdis ; doch
,, gemeenlyk is dezelve overtoogen met een
, , foort van Daauw, die hem, op ’t aanraaken,
,, als gevernifl: maakt, en in een oogenblik
,, gaat zy over uit den eenen ftaat in den ande-
j, ren. Een nóg zonderlinger Eigenfchap is»
„ dat hy onder de Huid een fóort van Melk-
„ agtig Vogt heeft, ’t welk tamelyk ver heen
„ fpringt, wanneer het Dier gedrukt wordt,
, , door een menigte van kleine Gaatjes, waar
, , van veelen op ’t Gezigt zeer kenbaar zyn ,
,, zonder hulp van een Vergrootglas, vooral de
,, genen, die in de Tepels uitkomen. Schoon
,, het eerde Vogt geen Kleur heeft , en niet
,, anders dan een . doorfcbynend Vernis ver*
,, toont, kon het nogtans wel het zelfde zyn
„ als dit Melkagtige, in zeer kleine druppelt-
„ jes en by uitfiek dun verfpreid over ’t Lyf
» van den Salamander. Het gelykt zeer naar
Waarnee
mingen vai
M/vüper-
*rutSj
„ het
, , het Melkagtige Sap, datfommige Planten,
„ gelyk de Wolfsmelk ( Tithymalus) uitgeeven, Afdeel*
i, als menze kwetfl:: het is ongemeen fcherp ffik
,, en famentrekkende: fchoon het op de Tong
„ wel geen duurzaame-Branding maakt, fchynt spaman-
» doch de aangeraakte plaats als gefchroeid, den
3» gerimpeld en met een Lidteken óverwogen
55 te zyn; Ook geeft het Dier, verpletterd o f
•» gedrukt zyn de, een zonderlinge kwaade
i, Reuk.
,, De fterke Regens van dë Maand Oktober omtrent de
ï, laatftleeden, deeden verfcheide Salamandersonver’
3> voorden dag komen: want het Dier is zeerheid
*, traag, en leeft Onder den Grond op vogdge
j, plaatfen, vooral aan den voet van oude Muu*
3, ren , komende niet uit zyne Gaten dan in
5, RegenagtigWeer ; ’ tzy uit vreezevan in zyn
j, Hol te fmooren, o f miflchien om de Infek-
i, ten te vangen , waar van het leeft. De eèf*
» fte Proefnceming, die ik op de genen,
33 welken men my in menigte bragt, in ’t werk
,, ftelde , betrof het zo beroemde Wonder, van
„ derzelver on verbrand baarheid. Ik wierp ’er
33 Veelen in ’ t Vuur J daar de mecflen op ’t
Ji oogenblik ftierven , doch. eenigèh half ver*
,, brand uit kroopen. Egter gebeurt, in dee*:
» zen, iets zonderlings. Naauwlyks is de Sa»
3, ïamander op ’t Vuur , o f hy fchynt geheel
>, bedekt met druppelen van die Melk; daarwy
3, van gefproken hebben; welke aan alle zy*
33 den, doch meeft op den Kop en by de Td*
è Deei.. vi. stvk, K a * pëlsj