III. ter-Vertrekken, daar men vuur ftookt, dik wils
Afdeel. voor ^ en njemanci befchadigeiide.
Hoofd- Gelyke onfcbadelykheid wordt ook waarge-
sïuK. nomen in de Franfche Ringflang, die des Zo-
mers zig onthoudt in vogcige M'oeraffige plaat-
Onfchade-fen jn Weiden en Haagen, maar ’s Winters
lykheid.
zig in de gaten van ’t Aardryk, aan den voet
van oude Boomen, of aan de kanten van Dykjes
en Slooten verbergt. Wokmius w il, dat
dezelve Kruid en Mekten, ja alles byna, wat
hem voorkomt, eet: de Boeren verhaalen, dat
deeze Slangen wel Melk uit de Emmers komen
drinken, en dat zy zelfs , zig om de Pooten
der Koeijen windende, dezelven aan de Uijers
zuigen ; gelyk de Slang , die Geitenmelker geheten
wordt, waar in Severinus eenige Byzon-
derheden waargenomen heeft. Wat daar van zy,
ft is zeker dat de Ringflang de gaaping van den
Bek wyd genoeg heeft, om niet alleen Muizen en
Haagdiflen, maar ook Rotten en Kikvorfchen
in te zwelgen; want hy leeft , naar men w il,
van dergelyk Voedzel als de Adders: zo dat
het Voedzel dan weinig zou fchynea te doen
tot de Vergiftigheid.
Eijeren. Deeze Slangen brengen de Jongen niet, ge-
- lyk de Adders, leevende o f zonder bekleedzel
ter-wereld; maar leggen haare Eijeren in Gaten,
die tegen het Zuiden open ftaan, langs Dyken
of aan de Wallen van Slooten en Oevers van
Meiren, doch gewoonlyk in de Meflhoopen;
alwaar de Jongen door de warmte van de Zon
m
o f broeijing van de Meft, kunnen uitkomen. nr.
Deeze Eijeren.zyn digi te famen gevoegd door AFDEEr**
een Soort van Lym , en maaken een langwerpi- *
ge tros, die uit agttien o f twintig fluks is fa- stuk.
mengefleld; zy zyn witagtig, van grootte als F,ing(i*ng.
Duiven.Eijeren , en men vindt ’er eenigen onder
die in ’t Water dryven, terwyl de anderen
te gronde gaan. Ieder deezer laatften is reeds
bevrugt, en bevat een opgerold Slangetje, in
een zeker Vogt leggende als wit van E y , met
een Koekje daar de ftreng van aan den Buik
van ’t Diertje vaft is , omtrent een Duimbreed
boven het Aarsgat. Zo men ’t Ey open maakt,
komt het Jong ’e r , in ’t eerft, onbeweeglyk uit,
doch allengs begint het zig te ontwinden.
De Geftalte van deeze inlandfche o f Europi. Geftalte.
fche Slangen is weinig verfchillende, zo Seba
aanmerkt, uitgenomen de Knobbels aan het L y f
en den geelen Band o f Kraag om den Hals,
die het Kenmerk van den Ring-Slang maakt:
doch men merkt aan dat deeze Halskraag, die
fomtyds ook maar uit witte Vlakken beftaat,
flegts denhalven omtrek van.den Hals omringt.
In de Kleur van het Lighaam heeft een merke-
lyke vérfchèidenheid plaats, doch in ’t algemeen
is de Rug zwart en de Buik witagtig,
met blaauwe en zwarte Vlakken en Streepen.
De Kleur, zegt L inn^eus, is Zwart, met een
witte Vlak wederzyds aan den Hals. Naar ’t
end van de Staart toe wordt de Slang langs hoe
zwarter. De 'Ingewanden verfchiilen niet van
I. Deel. VI. Stuk. Aa $ die