XII. Hoofdstuk.
II.
(3 latino fa,
Slymige.
klein , als met een Speld geprikt en ver van
elkander: de Oogen , hoe klein ook, blinken
door de Huid heen , daar zy onder leggen.
Tanden heeft hy ook zeer klein, gelyk de on-
fchade’yke Slangen. De Staart is (lomp en
byna geen, met menigvuldiger Rimpelen, gelyk
in de Aardwormen, bekleed , en hebbende
een Aarsgat, met twee (tippen geflooten, zeer
digt aan ’c end.
In alle opzigten, zegt de Heer G ronovius ,
komt zyne Surinaamfche, die uit den bruinen
Hemelfchblaauw is , met deeze Befchryving
overeen : doch hy betrekt daar toe , tevens,
dien Braiïliaanfchen, welken Piso noemt Ibija-.
ram, enden CeylonfchenBlindjlang van Seba, (*)
die egter, aan den Buik, merkelyk dikker fchynt
te zyn geweeft dan aan de beide enden, en
wiens Kop dik en geheel anders gefatfoeneerd
i s , dan die van de gedagte Surinaamfche Verzameling.
Ook fchynt my deeze Ceylonfche
wel over de vierhonderd Ringetjes o f Rimpels
aan het L y f gehad te hebben. De Kleur was
bruin, met een breeden witten Band, langs
heen, onder aan ’t L y f , dat (lyf was, gelyk
in de Biceps plaats heeft. Men noemt dezel-
ve , zegt Seba, de blinde, kromme Slang,
(2) Blindjlang met 340 Rimpels aan ’t Ly f en
10 aan de Staart.
v Van
(*) Serpens Caecilia Ceylonica. Seb. Jfjb. II, D» Tab.
XXV. N. 2.
(3) Cïedliaglutinofa.Maf. -Ai, Frii, I.p.19. Tab.IY.f, ï»
Van deezen, die uit Indie afkomltig is , vindt
men de Afbeelding in de Befchryving van X
Kabinet des Konings van Sweeden, door den
Heer L inn/f.us. De Kleur is bruin, met een
witagdge (Ireep op de Zyden.
XIII. H O O F D S T U K .
Befchryving van 't Geflagt der L a m p r e t je n , zo
de Zee-Lampreijen, als de Rivier-Lampreijen ,
die gemeenlyk Prikken of Negen* Oogen ‘genoemd
wórden ; benevens de Kieuw-Worm der
Kabel) aauvoen.
gaan thans van den Tweeden Rang,
V ¥ der Dieren van beiderley Leven, tot -
den Derden over, die uit de Zwemmende be-
ftaat (*). Deeze z y n , eerft onlangs, tot de
Amphibia betrokken , van welken zy door de
getteldheid der Kieuwen merkelyk verfchillen ;
hoewel ’t ook aan den anderen kant waar i s ,
dat het verfchil der Werktuigen van hunne
Ademhaaling veel grooter zy met deXongeó
der eigentlyk zo genaamde Kruipende Dieren.
Go,
(*) Ik heb hier voor , bladz. 7 , reeds van de Kenmerken
van deèzen Rang gefproken, dat ik niét herhaal.
Ook zal ik hier niet van de algemeene Eigenfchappen
deezer Dieren, als Viflchen aangemerkt, gewagen, om
dat my dit tot onöoodige herhaalingèn zou brengen;
wanneer ik . in ’t volgende ftuk , van die der Vüfctien
zal moeten handelen,