III.
Afdeel*
X V I.
Hoofdstuk.
Nairn-
Kenmerken.
X V I. H O O F D S T U K .
Befcbryving van ’t Geflagt der Z e e . D r a a k e n •
te voeeten, de Gedrochtelyke Haay of Zee.
Ro t, en de Weflindifche Pejegallo, of Haan-
vifch.
■ pve Geflagtnaam Chimaera, dien L in n a u js ge-
bruikt, betekent by H e sio d ü s een drïevor-
mig Monder, dat van vooren een Leeuw, van
agteren een Draak was, en in ’t midden een
Geit. Daar V ir g il iu s van de Chimaera fpreekt,
die met Vlammen was gewapend , fchynt hy
een brandende Berg van Lycie te bedoelen, aan
wiens Voet zig Serpenten o f Draaken onthielden.
Hier van is mooglyk die naarn op derge-
lyke Gedrochten toegepafl, gelyk O v id iu s
ze gt, Cbimaerifera Lycia (*), W y geeven ’er,
derhalve, den naarn van Z ee-Daaak aan.
De Kenmerken, door welken dit Schepzel
van de Haai jen onderfcheiden wordt, zyn : dat
het de Lugtgaten niet aan de zyden van den
Hals maar laager o f onder den Hals heeft; dat
de Bovenlip in tweeën gedeeld z y , en twee
Sny-
(*) De overdragtige zin , in welke dit Woord, heden-
daags, en inzonderheid Chimère in ’t Franfch gebruikt
wordt, daar het zeer gemeen is voor Herfenfchimmen;
gaa ik voorby; om dat «nze Autheur zig, en met reden
, meeft met de oude en egte betekeniflen der Griek,
fche of Latynfche Woorden, fchynt op te houden.
Snytanden, van vooren, onder en boven in de
Bek.
Maar twee Soorten zyn ’er tot dit Geflagt
betrokken, waar van de eene, met regt, den
hvnaam van Gedrocbtehke voort.
III.
Afdeel.
XVI.
Hoofdstuk.
Soorten.
( 1 ) Zee-Draak, die den Bek van onderen met
doorgeboorde Plooijen heeft.
WIIXOUGHBY oordeelde, dat deeze Vifch ’t
huis te brengen ware tot de Doornhaaijen, hoewel
hy erkent, dat dezelve merkelyk daar van
verfchille. De eenigfte, die hem befchreeven
hadt, fchynt Clüsius te zyn, wien ’er eeuge-
bragt was, in de Noordzee gevangen door de
I.
Monßrofa.
Gedrochtelyke.
HariDgviflchers, van drie Voeten lang.
Deeze Vifch was langwerpig van Lighaam,
gelyk de Haaijen, in ’t midden een omtrek hebbende
van twaalf Duimen: bruinagtig Afch-
graauw van Kleur, met eenig wit daar onder
gemengd; doch eerft gevangen zynde was hy
Zilverkleur geweeft. Hy was Kraakbeenig met
een gladde Huid, hebbende den Bek breed, en
een ftompe Snoet. Op de Rug zat een Doorn
o f Stekel, zes Duimen laDg, van binnen hol,
aan ’t end zeer fpits en fcherp. De Borftvin-
nen waren veel langer dan in de gewoone Haaijen.
(i) Chimsera Roflro fubtus plicis pertufis. Sffl. Nat,
X. Chimaera. Muf. ^Ad. Frid. I. p. 55. T. 25 Genus
Galei. Clus. Exot. 136. T. 137. Galeus Acanthias pere-,
grinus Clufii. Wir.L. Iihtb, 57. Raj. pifc> 23«
I« p i.s i, YI| Stuk,