52$ B E S C ir H. Y V I N G V A N
jen. De Rugvin was, onegaal,van breedte, uit-
A fdeel, geftrekt tot aan dat gedeelte van de Staart,
XVL daar dezelye zeer dun begon te worden, en,
Hoofd- . . * .
stuk. ter *anSte: van zeven Duimen, byna naar een
Rotteftaart geleek.
Zee-Rot. Dit laatfte onderfcheidt hem genoegzaam van
den gladden Haay, en doet my vaftftellen, dat
het de gene z y , wélken de Noorwegers Zee-
Rot noemen, hoewel die een geeiagtigen Glans
heeft en daarom ook Gul-Haae o f Geelhaay,
geheten wordt. Deszelfs Staart is langer dan
de geheele Vifch, en de vier Zwemvinnen, aan
den Buik, die zeer fterk zyn, kunnen zig als
Pooten vertoonen. Pontoppidans heeft in dee?
ze een dubbele Schaft , en in het Wyfje
twee Lyfmoeders opgemerkt, gelyk wy dit in
de Haaijen ook gezien hebben. De L e v e r ,
zegt h y , in een Glas op een warme plaats gez
e t, verfmelt van zelf allengs tot een Olie o f
Balfem, die zeer voortrcffelyk is om Wonden
te geneezen (*)•
II, (2) Zee-Draak, die de Snoet van onderen met
Calleryu• een omgeboogen gladde Lip beefu
Haanvilch, L INNiEÜS gebruikt den bynaam van Calloryn-
(bus, die door Gronovius , als een Soortnaam ,
aan
O) Naturk p t , bon Soïtaogon. II. Th.
bl. 2 16 , 217.
(2} Chimaera, Roftro fubtus labro inflexo laevi. Syfft Nat. X. Callorynchus. G ron. Muf. 59. N. 130. T. 4]
Pejegallo. Presier. Lm, j. p, 21*, Tab, XYII. f. 4,
aan deezen Vifch gegeven was , en zo veel be- m .
tekent als Lel-Snoet : want in ’ t Griekfch i s 'Afdeel.
Kallos o o k , doch zeer zeldzaam, voor K a l-
laion, o f de Lel der Kalköepen, gebruikt ge- stuk.
weeft. Men noemt hem, in ’t Franfch , ook HaanVifcb.
JDemoifelle of Juffer, een naam die aan ver-
fcheide Vifchjes wordt gegeven, welken men
Madammetjes heet, van wegen hunne fierlyk-
heid ; dat weiDig hier op fehynt te paffen.
Evenwel vind ik den Weftindifchen Balans.
Vifch o f Schophaay, die niet onaartig is , genoemd
Demoifelle monjlrueufe. De naam van
Elepbant of Olyphant is op de fi Snoet zeer toe-
paffelyk. De Creolen in Amerika noemen hem
Pejegallo, dat is Poijjon Cocq o f Haanvifch, zo
Fresier aantekent. Klein heeft hem genoemd
Indiaanfche Steur, met een Olyphants-Snoet.
Deeze zonderlinge Vifch komt aan dé Kuil:
van Chili, in Zuid-Amerika, voor, en wordt
van daar, gedroogd zynde, naar andere plaat-
fen verzonden. Hy heeft op de Rug een Doorn
o f Stekel, die zo fcherp en fterk is, dat men
’er gebruik van maaken kan als een E ls, om
Huiden of Leder door te fteeken. De Heer
Gronovius , van wien de Afbeelding ontleend
is, hadt dit Voorwerp, lang,omtrent tien Duimen
, gekogt uit de Verzameling van S e b a , en
geeft ’er de volgende Befchryving van f* ) .
De Vifch behoort onder de Kraakbeenvlerken
i
(*) Muf. Ichtbyol, Leid, Ï754. Tom. I. p.
ï, Deei, VJ, Siwx,