III. »> deren, Schilderyën, en wat dies meer is .
A fdeel. Proeven genomen heb. Zyn gewoonlykfte
Hoofd ” ^^eur Staalgraauw , o f zwart , dat iets
stuk. 3, naar ’c graauwe trekt: deeze legt het fom-
fiameleen.^ tyds a f , en wordt Zwavelgeel, zynde de
„ tweede Kleur, welke' ik het menigvuldig!!:
„ heb zien aanneemen. Ik befpeurde , dat
„ deeze geele Kleur nu eens donkerer ware,
„ zo dat zy naar 't groene trok; dan eens hel-
„ derer o f bleeker, en weinig van wit ver-
, , fchillende. Ik heb niet gezien, dat ’er ande.
„ re Kleuren, rood, blaauw of paarfch, door
„ aangenomen zyn. Derhalve ben ik van Ge-
„ voelen, dat alles, ’t welk men vandeKleur-
„ verandering des Kameleons verhaald heeft,
„ hier op uitkomt , dat dezelve, in zekere
„ Omftandigheden , zyne zwartagtige Kleur,
„ die hem natuurlyk is , in een Geele veran-
,, dere', die fomtyds donkerer is , fomtyds hel-,
|i‘ „ derer o f bleeker. Deeze verwifleling, nu,
„ gefchiedt dikwils. Ik nam , inzonderheid ,
„ twee Omftandigheden waar , welken het
„ Diertje daar toe aanleiding gaven; naamelyk,
„ als ik het in de Zonnefehyn zette, o f , als
„ ik het toornig maakte, en zulks gefchiedde,
„ wanneer ik den uitgeftrekten Vinger naar
„ hem toe bragt. Als hy van zwart geel wierdt,
„ zo begon die Kleur zig eerft te openbaaren
„ aan de onderfte deelen der Pooten, aan den Kop
„ en het Zakje o f de Krop, die ’er aan den
„ Hals is , en dan liep die Kleur byna over ’t
, heele Lighaam voort. Verfcheide maaien zag nr.
ik het bont, of met groote Vlakken van bei- Afdeel.
„ derley Kleuren getekend , en dan was het
, vrolyk. Deeze verandering van Kleur is een STUK.
„ Geelzugt; daar uit lpruitende, dat de Gal, kameleon.
„ in ’t Vleefch verfpreid zynde , wegens de
„ doorfchynendheid van de Huid fterk door-
„ blinkt. Het Diertje , zwartgraauw zynde,
„ zetten zig de Ribben en Buik uir, het Vel
„ floot om het L y f , en het vertoonde zig zeer
„ wel in ’t Vleefch : maar, zo dra het geel
„ wierdt, verviel deGeftalte, het wierdt dun-
„ ner, mager en onbevallig voor ’t Oog; zynde
„ hoe witter hoe fchraalder en onbevalliger,
„ en , bont zynde , zag het ’e r , ten opzigt
„ van de Geftalte, ’t allerflegtfte uit.
„ Ik heb dit Diertje levendig gehad , van en het
„ den 8 Maart tot den 24 April, zonder dat VoedzeI’
„ het iets tot zyns Levens onderhoud kon kry-
,, gen. Deezen gantfchen tyd lang was hec
„ vlug en fprong in zyn Kouwtje op en neer,
„ zoekende het Daglicht en draaijende zyn Oo-
„ gen, die een der grootfte meefterftukken van
,, den Schepper z y n , geduurig heen en weer.
„ In de laatfte Dagen kon men duidelyk bc-
,, fpeuren , dat het door Honger kragteloos
„ wierd: het kon zig niet meer aan de traliën
„ van de Kouw vaft houden, maar viel ver.
„ moeid neer, en werdt eindelyk van een
,, Schildpad, die in ’t zelfde Vertrek was, ge-
„ beten, ’t welk zyn dood bevorderde. By
1, Deel. VI. Stuk. I 5 „ d e
j.'