V.
HOOFDSTUK.
verdeeld te zyn in vier Zakken, twee voor,,
twee ageer, van elkander gefcheiden door zeer
fyne Vliezen, die ter eener zyde aan de Huid ,
ter andere zyde aan de Spieren kleefden. In
de Gewrichten der Pooten , egter, hadt dé
Huid een vatte aanhegting, en maakte daar ook
verlcbeide Zakken o f Beurfen. De Tong vondt
hy van een zonderling geitel. Zy was met
haar breedlte end gehegt aan de famenvoeging
der twee Kaakbeenderen, die men, in de Men-
fchen, de Kin noemt, en van boven gedekt
mee blykbaar Vleezige Vezelen, die ter eener
zyde gehegt waren aan een Kraakbeen, van
halfmaanswyze figuur, geplaatft voor den ingang
van het Strottenhoofd; De punt, die gevorkt
was , daalde in de Keel neer, en onze
Akademift is van verbeelding, dat het Dier de«
zelve uitfehiet en weder intrekt door middel
van de Vleezigé Vezelen, die haar van onderen
bedekken. Een dergelyk Geitel heeft plaats
in de Padden , doch derzelver Tong is onge-
fpleeten, gelyk in «de Leguaanen en veele andere
Amphibia.
Dat de Omloop des Bloeds op een andere
manier in de Kikvorfchen gefchiede, dan in de
Viervoetige Dieren en Viffchen , heeft. Swam-
m e r d am reeds opgemerkt. De Longen dienen
hun meer tot- gebruik in de Voortteelkig, zo
’t fchynt, om de Eijertjes, die door de holte
des Buiks verfpreid zyn, te dringen in deope-
ningen der Eijêrbuizen, welken men, datzonderderling
is, naby het Hart vindt; dan tot berd- rfL
diDg van het Bloed, waar van flegts een klein A fdeel.
gedeelte , gelyk in de Menfchelyke Vrugt,
door de Long pafieert. Dit fielt hun ook in STUK>*
ftaat, om, als regte Dieren van beiderley Leven,
zig lang onder Water te onthouden, en
zy kunnen de Longen, naar believen, uitfpan-
nen, tot het maaken van hun zo fterk Geluid.
Her Hart heeft maar ééne Holligheid en één
Oor, als ook maar ééne Slagader, die het Bloed
door ’t Lighaam verfpreidn, geevende zelfs takken
aan de Long. Men vindt ’er Knobbeltjes
in, met Klapvliezen, die de terug vloei jing van
het Bloed verhinderen , en dit Gelid heeft
veel overeenkom!! met dat van de Roch en
andere Viffchen, in welken de Aorta , by haa-
ren oorfprong , ook , ter langte van omtrent
een Duimbreed, met zeer dikke, rondgaande,
Vleezige Vezelen bekleed i s , gelyk do V e r -
ney heeft opgemerkt (*). Aangaande hun ver-
fchil, ten opzigte van deeze Deelen, met andere
Amphibia, is reeds gefproken ( f ) .
De Geftalte der Kikvorfchen is te bekend, Geftalte.
om daar op ftaan te^blyven. R oesel merkt
aan , dat het zwart Vleezig knobbeltje, ’t welk
de Mannetjes, in de Paartyd , aan den wortel
der Duimen van de Voorpooten, en, om zó
te fpreeken, in ’t hol van de Hand hebben,
(*) Oeuvres ^Anatomiaues, Tom. II, p. 46J.
(f) Hier voor, bladz. 52, 109.
I. Deel. VI. Stuk,
geen