Hl.
A fdeel.
IV.
H oofdstuk.
By verfcheide Autheuren komt deeze voor,
onder den naam van Indiaanfche Haagdis, doch
E dwards noemt haar de groote groene, in ver*
geiyking met onze groene Europifche , die
merkelyk kleiner is en ook in Indie gevonden
wordt. In de vier Afbeeldingen egter , van
Seba , door L innaïüs aangehaald, is naauwlyks
iets groenagtigs te beipeuren. De laatfle der-
zelven, die de grootfte is, wordt, wegens haar
fchoone tekening, zegt Seba , van de Brafiliaa-
nen Ameira geheten; zo dat Ameiva een drukfout
zal zyn. In allen is de Kleur blaauwagtig,
en in de tweede, die hy Argus noemt f de Rug
bruingeel, met een menigte van Oogen als ge*
plekt. Alle deeze vier hebben ook de Staart
langer dan het L y f , maar in de derde is dezel»
ve driemaal zo lang, ’ twelk de Heer Grono*
vius als een Kenmerk opgeeft. Zyn Ed. betrekt
daar toe ook de Afrikaanfche ros-geelagtf-
ge Haagdis ( * ) , die ik egter niet kan zien, dat
de Staart zo veel langer dan het Lighaam heeft.
In de gene, welke zig bevondt in de Sweed*
fche Kabinetten, was de Staart maar eens zo
lang als \ Lyf.
Om
I. T. 8f. f 2, 3« T. 88. f. i. 2. Lacerms major cine.
reus lïiac.ulaius. Sloan. Jam. II. p. 333. T. 273. f 3,
B. Lacerta Cauda 'tereti, Corpore fefquilongiore, Pedi-
bus pentada&ylis , Dorfo Lineis longitudinalibus ftriato»
tSimoen. ^Acad.. I. p. 130.
(*) Lacerta Afrlcana fubruffa. Se*. Af»/. II. Tab.
LXin.Fig. 4.
Om kort te gaan, daar fchynt een groot ver-
fchil te z y n , tuffchen deeze Indiaanfche, zo
wel als tuffchen onze inlandfche Haagdiffen, ’ t
welk de naauwe bepaaling der Kenmerken
moeielyk maakt. Dit blykt te meer, indien
die andere Haagdis, met de Staart anderhalf-
maal zo lang als ’t L y f en een geftreepte Rug,
ook tot deeze Soort te betrekken z y , gclyk de
Heer L inn-eus vermoedelyk fielt. Dan zouden
’er nog verfcheide anderen (*) uit het Kabinet
van Seba , gelyk de Amboineefche , die
overlangs zeer aardig met Hemelfchblaauwe en
zwarte ftreepjes gebandeerd is; een dergelyke
uit Guinée, en een Weftindifche die dus een
fierlyke mengeling van Kleuren op de Rug heeft,
toe behooren. In deeze, immers, is de Staart
zeer kennelyk gerondzeld of. geringd.
Indien ’er de Anolis van Labat ook toe te
betrekken z y , gelyk de Heer Gronoviüs oordeelt
, zo geeft dit aanleiding om van een zonderlinge
Hiflorie gewag te maaken. De ver*
maarde Plumier hadt op zyne Togt naar Amerika
, tot bevordering der Kruidkunde , een
Doktor mede, genaamd Surian. Deez’ was
in de Weflindiën, wanneer hy tot het zoeken
van Kruiden uitging , ongemeen fpaarzaam in
zyne Verteering. Hy nam flegts een Kan met
Olie mede, en hing die aan een Boom, doende
daar
III. Afdeel.
IV.
Hoofdstuk,
(*) Seb. Muf. I. Tab LUI. Fig. 9, Tab. XCIL Fig,
4. Si l t Tab. IX. Fig. j , <S.
I. Dekl, VI. Stuk,
Anolis.