47s B e s c h r y v ï n g v a n
• III. Offchoon deeze als een Middellandfche Zee
A fdeel, y ifc h , door L in n ,eus , Ray en anderen, aan-
Hoofd- ë ernerk c ware, zoo heeft de Heer G ronovius
stok. hem , nogthans, gelieven te betrekken tot
onzen Pylftaart, daar h y , volgens de* gedagte
Befchryving , in verfcheide opzigten van ver-
lchilt.
VIII. (8) Rocb, welke het L y f glad beeft, met een
Pylftaart? langen Stekel, die van vooren getand is , aan
de ongevinde Staart.
De naam van Pajiinaca, die, algemeenlyk,
van de Autheuren aan deezen Vifch gegeven
wordt , zou afkomftig kunnen zyn van den
Wortel dien wy Pinfternakel noemen; naar welken
de Geftalte vry veel gelyk t: doch men
leidt dien af van een Werktuig, dat de Ouden
om dén Grond om te fpitten o f daar in te delven
gebruikten, Pajlimm genaamd; dewyl hy,
op gelyké wyze, met zyn Angel boort en fteekt.
De Grieken noemden hem Trugoon, ’t welk
een Tortelduif betekent, en hy"wordt thans te
Rome Brucho o f Brucco, te Genua Ferraza, in
. Sicilië Bajlonago ; Vaflrango o f Bajlango in
Provence geheten. Die van Bourdeaux onderfchei
(8) Raja Corpore glabro , Aculeo longo, anterius fer-
raro, in Cauda apterygia. A rt. Gen. 71. Syn. 100. Pas-
tinaca Marina laevis. Bell. P ifc . 94. Paitinaca. Rond,
331, Salv. Pifc." 144. Paftinaca Marina. Gesn. Pifc. 679,
Paftinaca Marina prima. Will. Icbtb. 67. Paftinaca
Marina laevis, R a j . Pifc. 24.
fcheiden hem» by den naam van Tare ronde, JII.
zo men w i l , van den Zee-Arend , dien zy AfdeeI*
Tare franc noemen. In Engeland is de gewoo- Ho^ _
ne naam Fire of Fire-Flaire, en Fierce-Flair, stuk.
dat is Vuurige o f wreede Roch, wegens de Pylftaart.
Venynigheid van zyn Reek. W y geeven’e r , .
om die zelfde reden , den naam 'van Pylflaart
aan.
De Kenmerken van deezen V ifch , geeft
K le in taamlyk breedvoerig op , wanneer hy
hem noemt „ Leiobdtus of gladde Roch , die
„ in ’t midden dik is , aan de randen dun, glad,
„ met een kleinen B e k , de Kaaken gekarteld ,
„ de Staart Spilrond, fchielyk verdunnende en
„ eindelyk als in eenfyne Borftel uitloopende;
„ met een Beeóig Uitftek van een Vinger lang,
„ dat Zaagswyze getand i s , voorzien ( * ) .”
De Zeeuwfche Heer B a s t e r heeft waargenomen
, dat Jaarlyks de gemelde Angel vernieuwd
worde, en dat op dien tyd ’er dikwils twee aan
de Staart zyn, tot dat de oude afvalt ( f ) . Hierom
verbeeldt de Heer G ronovius z ig , dat de
dubbelheid der Angelen geen Soortelyk Kenmerk
o f onderfcheiding maake.
Dat de Steek, dien deeze Vifch met zyn An-Gevaar va°
1 , . . . . den Steek, gel toebrengt, moeielyk te geneezen z y , is
zeker; doch o f dit afhange van eenige Venynigheid,
gelyk de Ouden wilden, en waar van zy
Won-
(*) Pifc.' Mifl’. III. p. 30. N. 5.
(|> Natuurkundige Uitfpanningen, II Deel. bladz. 39.