422 B E S C H R Y V I N G V A N
A fdeel boogswyze krom z ^n » overlangs uitgehold, aan
de tippen fcherp; zo dat zy zeer veel naar een
Hoofd- Klaauwtje van een Vogel of Jhnphibium gely-
STUK, ken; aan beide zyden van de Kruin één, agter
Hoornjlang, de Oogen geplaatft zynde. Deeze Tanden zyn
zeer beweeglyk , en kunnen gemakkelyk uit
haar gaatjes genomen worden. Bovendien heeft
het Dier andere, zeer kleine, fcherpe Tand-
jes, in de beide Kaaken.
De Schubben, aan de Keel en op den Kop,
zyn rondagtig; die van den Buik en de Staart
langwerpig zeskant, overdwars geplaatfl. Aan
den Buik telt men ’er, ongevaar, tweehonderd,*
en vyftien aan de Staart. Voor ’t overige is de
Slang gedekt met zeer kleine Schubbetjes, die
digt en over elkander leggen , zynde op de
Rug langwerpig ovaal, aan de Zyden Ruitagtig.
De Kleur is, op den Kop, wit en zwartagtig
gemengeld : op de geheele Rug zwartagtig ,
met groote witagtige Vlakken , die onregel-
maatig voortloopen : aan den Buik witagtig :
op de Zyden met kleine zwart- en witagtige
Vlakjes als gefprenkeld. Aan het L y f, dat
rolrold is, naar den Kop toe verdunnende, en
de dikte van een Pink heeft, is een kleine Ope-
niDg voor den Aars, by de Staart, die zeer kort
en Romp gepunt is. De geheele langte bedraagt
drie Span; die van den Aars tot aan ’t
end van de Staart, twee Duimen; die van den
Kop een half Duim.
d e S l a n g e n . 423
(8) Slang met 230 Schubben aan den ■ Buik , m .
7 aan de Staart, in ’t geheel 237. A fdeel.
X.
Deezen heeft L in n ^ üs overgenomen uit Hoofd-
STUK* G r q n o v iu s , die zulk een Slang hadt, van om-
trent tien en een half Duim lang, zeven Li-Lumbrka>
niën dik, en by den Aars het dikfte, met eGn l '{votm,
gefpleeten Tong. De Zilveragtige Biceps vandaag.
Jamaika, die by de Staart het dikfte was, en
over 't geheele Lyf met egaale Schubben gedekt
, wordt, met reden , hier mede vergelee-
ken: als ook die Slang uit Moorenland, daar
S eba den naam aan geeft van Blindflang, en
die hy oordeelt, dat, van wegen de Kleur ,
wel Scincus• Slang genoemd mogt worden. Men
ziet ’er, naamelyk, in ’t geheel geen Oogen
aan, (zegt hy}, en ’t Staart einde, dat kort
en dik is, kan naauwlyks van den Kop onder-
fcheiden worden. G r o n o v iü s , egter, heeft ’er ,
op de gewoone plaats , Oogen in gevonden,
doch zodanig gedekt met dikke Schubben, dat
zy naauwlyks zigtbaar zyn. De Kleur is, uit
den witten, geelagtig. Deeze Heer merkt thans
aan, dat in het Voorwerp, ’t welk hy heeft,
de Kop veel dikker is, dan die van B r o w n e
wordt vertoond (*).
(9 )
(8) Anguis Lumbricalis. Syjt. Nat X. Gron. Muf.
II. p. 52. N. 3, Amphisbsena fubargentea &c. Brown.
pam. 460. Tab. 44. f. 1. Serpens Csedlia ex Maurita-
*nia. Sfb. Muf. I. p, 137, Tab. 86. f 2
(*) Ztophyl. Gron. Fafc, I, Leid, 1763. p, 18 >
1,Dbka. YI, Stuk, D d 4