IX.
Hoofdstuk.
XVI.
Cceruleus.
Blaauwe.
XVII.
^Albus,
Witte.
xvra.
lAspis.
Aspic.
men deeze ook zo bruin rood. L innjeüs verbeeldt
z ig , dat het de Yzergraauwe o f Roeft-
kleurige Aspis zy van Aldrovandus.
(16) Adder met 165 Buikfchilden en 24 Staart-
fchubben» te Jemen 189.
Deeze Adder, die naad overeen fchynt te
komen met het kleine Afrikaanfche Addertje
van Seba , was, uit Amerika afkomftig, in het
Vorftelyk Kabinet der Akademie van Uplal te
vinden. Hy is van boven blaauw, van onde*
ren wit, zo wel aan ’t L y f , als aan den K o p ,
die langwerpig ovaal is. De Schubben zyn,
aan de eene zyde, met een witte Vlak getekend.
De Staart is hooger blaauw en ongevlakt,
aan de tip zeer dun uitloopende.
( 1 7 ) Adder met 170 Buikfchilden en 20 Staart-
fchubben, te famen 190.
Deeze , die in Indie zig onthoudt, vindt
men in het tegenwoordige Kabinet des Konings
van Sweeden. Hy is fpierwit en ongevlakt.
(18) Adder met 146 Buikfchilden en 46 Staart-
fchubben t te famen 192,
De
(16) Coluber cceruleus. Syfl. Nitt. X. ^Aman. ^Acad.
j, p. 303. N. 31. Anguiculus Africanus cceruleus. Seb.
M u f II. Tab. 13- fig. 3.
(17) Coluber albus. Syff. Nat- X. M u f \A d , Friet’
I. p. 24. Tab. XIV. fig. 2.
(18) Coluber Aspis, Syft, tfuti Xi Gallis Alspk.
De Naam van Aspis werdt door de Ouden III.
gegeven aan een Slang o f Adder, wiens Beet Afdeeu
de Menfchen al flaapende, en niettemin in een
zeer korte tyd , deedt fterven. De dood, wel- stuk.
ke Cleopatra haar zelf aandeedt, heeft dit sAspk.
Dier berugt gemaakt: hoewel ’t waarfchynlyker
is , dat zy zig door eenig Venyn van den Aspis,
’t welk zy in een Flefch/e by zig gehad kan
hebben, in een gemaakte Wond te doen, om
’t Leven heeft gebragt, dan door zig te laaten
byten: alzo ’er geen Slang in haar Kamer, o f
by haar, gevonden werdt. ’t Is zeker, dat zy
eerft, op verfcheide Kwaaddoenders, de proef
genomen hadt, welke de zagtfte Dood ware.
Sommigen willen dat dit de doove Adder z y ,
waar van David jfpreekt, welke naar de Stem der
genen, die met Bezweeringen omgaan, niet
luiftert ( * ) , en het Hebreeuwfche Woord drukt
dergelyke ongezeglykheid uit. Ondertuflchen
hebben de Egyptenaais dè Slangen, die Aspis
heetten , niet alleen zeer vereerd en ontzien,
maar ook in de Huizen opgevoed, alwaar de
Kinderen ’er mede fpeelden. Ook wordt getuigd
, dat die Dieren, welke men hedendaags
As-
(*) Psalm. LVIII. vs. 4, f. Men wift , naamelyk
oudtyds ook al van die Gooch^laary, daar wy hier voor
otnftandig van gefproken hebben (bladz. 328 J. Dit
blykt verder uit Prediker. X. vs. 11. en Jerem. VIII.
vs. 17; alwaar van der Slangen bezweeringen, omze het
Byten te beletten, als van een bekende Zaak gefpro*
ken wordt.
I. Deel. VI. Stvk.