nr.
A fdeel.
VI.
Hoofdstuk.
Geftalte.
Van het Saraenftel der Ruggegraat heb ik reeds
gefproken. Men plagt te zeggen, dat zy zo
veel Ribben hadden als ’er Dagen in een Maand
z y n ; doch, dewyl ieder Wervel twee Ribbetjes
o f Graaten uitgeeft, is het getal daar van
ongelyk grooter, gelyk de Afbeeldingen der
Geraamten aantoonen (*).
De uitwendige Geflalce 'der Slangen is, niet
minder dan de Grootte en Kleur, verfchillende.
Lang en dun, doch tevens rond van Lighaam te
z y n , weet men, is. hun eigen, en daar in munten
zy uit boven alle Dieren, behalve de Rup-
fen en Wormen. Daar zyn ’er, die volmaakt
naar een Worm gelyben, doch. demeeften hebben
een duidelyk onderfcheiden Kop en Staart.
D e Kop is in eenigen dunner, in anderen dikker
en breeder. Het voornaamfte verfchil, ten op-
zigt van de Staart, beftaat daar in, dat dezelv
e , in fommigen, ongewaarwordelyk verdunt,
tot aan het end,, dat ook wel rond is en byna
zo dik als de Kop, gelyk in de Biceps; doch in
veelen is deStaart zeer duidelyk van het L y f te
onderfcheiden , door zyne dunte. Onder de
Slangen zyn ’er, wederom, die zodanig in lang-
te en dunte van ’t geheele L y f uitmunten,
dat menze Zweepflangen heet. Ook, noemt
P linius hunne Tong driepuntig, dewyl zy die
zo fnel uitfteeken en inhaaien , dat dezelve
veeleer drie dan tweeSpitfen fchynt te hebben.
Om*
(*) ’t Zelfde. PI. CVII.
Omtrent de Oogen vind ik. aangemerkt, dat fjf
alleen het onderfte Ooglid in dezelven beweeg- A fdeel.
lyk zy. Sommigen hebben geen Neusgaten, VI-
Oogen, noch uitwendige Ooren, doch dat zy StukT
allen geheel doof o f zonder Gehoor zouden
zyn , gelyk L inn^eus zegt ( * ) , fchynt thans
zeer twyfelagtig , nu. men niet alleen in de
Kruipende Dieren en Adders, maar zelfs in de
Viflchen, het Geboortuig vindt ( f ) . Plinius
hadt reeds gezegd , dat de Slangen Oorgaten
hebben, waar door zy booren. Hunne Adera-
haaling gefchiedt niet op de wyze van 'j den
Menfch en de Viervoetige , maar op die der
Kruipende Dieren, Haagdiffen, Padden en Kik-
vorfchen.
Eene zonderlinge Eigenfchap der Slangen is Gerande*
hunne verandering van Kleur, by het afleggen Kleur,
o f affcheuren van hunne Huid , dat zy in ’t
Voorjaar doen, en waar door hunne Gedaante
als vernieuwd wordt. De Iridiaanfche Slangen
veranderen dermaate,dac mén naauwlyks twee,
van eenerley Soort, in Kleur volkomen gelyk
vindt, zo L innjeus aanmerkt, en dit maakt dat
de wilde Dieren voor een ongewapende Slang
zo bevreesd zyn , als voor een gewapende, dat
is,vooreenen die kwetzendeTanden heeft(J.).
In fommigen is de Huid zeer fierlyk gefchubd,
en
(*) Absque Auribus furdos. Syft. Afar. X. p. 194. e»
bladz. 7. hier voor.
(f) Zie bladz. 217 , 218.
(I) Stokbolmf. Vcrhanil, voor ’t jaar 1749. pag, 2
It O BEL, VI. S 3