een
een langwerpige opening was , maakende een III.
kleine fpleet. Onder het Kraakbeenig Plaatje Afdeel.
vondt men een groote holligheid van Eyronde Hoofd-
figuur, zyn de wel eer.s zo lang als breed. Dee- STtJK-
ze holligheid hadt op zyde een opening, welke
doorgang gaf aan een zeer fyn Stylet, dat het
Plaatje fchuins kwam onderfteunen, en met zyn
andere end, na dwars heen gegaan te zyn door
een tweede holligheid , die een weinig laager
en ter zyden van de grootte was, een Gat flopte
van gemeenfchap tuflchen deeze tweede en
een derde holligheid, welke bogtig was en daar
de Gehoorzenuw zig in verfpreidde. Het end
van ’t Stylet, dit Gat floppende, was verbreed
als de tromp van een Trompet , en werdt
door een fyn Vliesje aan den omtrek van het
Gat gehegt. Uit dit Konftige Geftel is het de
onwaarfchynlykhrid zelve , dat deeze Dieren
doof zouden zyn , gelyk de genen willen, die
ons de Zee-Schildpadden van de Antillifche Eilanden
befchryven.
De Herfenen waren zeer klein, naar den Kop, Herfenen.
wiens grootte voornamelyk afhing van de dikte
der Kaauw- o f Slaap-Spieren, en van die der
Beenderen, welker bovenfte met een Kam voorzien
waren, op de wyze van alle Dieren, die
een buitengemeene kragt in hunne Kaaken hebben.
A ristoteles merkt aan, dat de Schildpad
daar in uitmunt boven alle anderen, zodanig
, dat zy zelfs een Keifteen kan verbryze-
len. De Herfenen, nu, vondt men naauwlyks
I.Deej,. VI. Stuk, grOO*