XIV.
H oofdstuk.
Rramb.
rifth.
de andere zyde des Lighaams is de B ek , die
zig zeer klein vertoont, doch wyd kan gaapen
en van bjnnen eene ry van kleine pandjes heeft.
Langs de zyden van het L y f zyn twee ryën
ieder van v y f openingen, met een fterke Huid
gedekt. Het Aarsgat is aan ’t begin van de
Staart, die in een Vin uitloopt, doch, boven
dezelve nog twee andere byhangzels o f Vinnen
heeft. Ter plaatfe daar de Staart begint, vindt
men, wederzyds, nog een platte Vleezige Vin,
twee Duimen breed, loopende in de Mannet.
jes uit in een Kraakbeenige Schaft, van anderhalf
Duim lang, aan ’t end met twee gaten,
daar z ig , door de minfte drukking, een ve t,
lymïg V o g t, uit ontlaft.
De Heer G r o n o v iu s hadt een droog Voorwerp
van de Kaap ontvangen , waar in zyn Ed,
maar ééne Rugvin aan de Staart vindt, zynde
deeze Krampvifch anders , in alle opzigten ,
overeenkomflig met de Torpedo der Schryveren,
waar toe hy den genep betrekt , die in de
Weftindifche Zee by Martenique , gevangen
was en van hem afgebeeld wordt. Van ’t eerft-
gemelde, dat de langte van negen Duimeq hadt
tot aan ’t end van de Staart, maakt hy zyne Af-
deeling van Trilrochen, die maar ééne Rugvin
hebben. Onze Afbeelding is naar een ongedroogd
Voorwerp, van die zelfde langte, dat de Heer
W . van d e r M e u l e n heeft , gemaakt. Ik
merk daar in nog aan, dat de Aarsvinnen niet
van elkander afgefeheiden zyn.
Zje
Zie hier wat Kampeer omtrent de inwendi- nf.
ge Deelen , of Ingewanden , waarnam. In ’t Afdeêk
Ontleden vondt hy de Huid dik, het Vleefch TTX1V*
. , _ Hoofdwitagtig
met blaauw gemengdr de Graaten van stuk.
de Rug Kraakbeenig * doch zonder puntige uit- Krump-
Hekken , hebbende, in plaats van dien, Pee-y^ch‘
zien, die zig zydelings uitbreidden. De Herfe-deeien.
nen waren voorzien met v y f Paaren Zenuwen 5
waar van het eerfte naar de Oogen liep, het
laatfte naar de Lever. Het Hart, in de klein-
He holte van de Borft geplaatft, hadt volkomelyk
de figuur van eene Vyg. De Maag was
groot, Spieragtig en vol van zwarte Hinkende
Vuiligheid: de Lever dik en bleek-rood, uie
twee Kwabben beflaande , vol van Klieren.
De Ingewanden uitgefiort zynde , vondt men,
tegen de Rug aan, een kleine doorfchynende
Zak, met een Vleezige zelffiandigheid daaraan
gehegt, die veel geleek naar dé Wieken van
Vledermuizen. Dit was de Lyfmoeder o f Eijerfiok
in het W y f je , waar in verfcheide Eije.
ren op de flinker Kwab van de Lever geplaatft
werden gevonden, die volmaaktelyk geleeken
naar - Hoender-Eijeren , zwemmende in een
doorfchynend Vogt.
Men zegt wel, dat de Abyfliners van deeze Gebruik,
o f dergelyke Vifichen gebruik maaken, om de
Koorts te geneezen, leggende ’er een op het
naakte Lighaam van den Patiënt, na dat hy op
een Plank gebonden is : doch dit fchynt naauw-
lyks geloofbaarder, dan dat een Krampvifch,
1. DEEit vi, stuit, in