' III. vertoonende zig als volmaakte Paddetjes, doch
Afdeel. veej jjiejQer ^an j j e jgj. Waterpadden en ge-
Hoofd- beel bruin van Kleur. De verandering Ichynt
stuk. dan, in deeze, fchielyker. te gefchieden.
„ . -De Landpadden worden dus van R oesel geder
Water- naamd, om dat zy zig meer op ’t Land ont.
padden^" houden ^an de anderen; doch de Paaring en
Voortteeling van beiden gefchiedt in ’t Water.
De Waterpadden verkiezen Moeraffige plaatfen
tot hun Verblyf, • en verbergen z ig , ’s Winters,
in Slyk o f Modder, de anderen in de Aarde. *s
Nagts zyn z y , beiden, op ’t Land bezig met
hét zoeken van haar Aas. De Landpad , die
ver de gemeenfle in Duitfcbland is , leeft meer
dan vyftien Jaaren eu wordt daar door ook zo
groot, ja wel groocer , dan de Waterpadden.
Deeze hebben , behalve de graauwe Vlakken
op een bleeker grond, en de reuk van Knoflook,
ook dit byzonders, dat dé Oogappels, die zy
als de Katten kunnen vernaauwen , alsdan
een Spleet maaken, die regt op en neer ftaat.
In de Landpadden is de Kleur der Oogkringen
veel hooger, en zelfs Oranje-geel, o f fchitte-
rend als Vuur; die van ’t L y f zeer verfchil-
lende, ibmtyds groen , fomtyds zwart, lom*
tyds Afchgraauw , fomtyds ros. De genen,
welker Knobbeltjes, daar het geheele L y f mede
bepaareld is , ’t welk deeze Landpadden ook
Bladderige doet noemen , rood zyn , op een
geelen grond; ’t welk zelden dan in Wyfjes gevonden
wordt; zyn de fraailten van Kleur.
Van
Van onderen' zyn zy allen bleek of witagtig; III(
doch de Mannetjes met veel donkerer Vlakken A fdeel.
getekend. De Landpad heeft de Agterpooten , Hoon>,
zo wel als de Waterpad, gevliesd. stuk.
Ik zal ten opzigt van de Geftalte deezer Die- ^ pM.
ren, die genoeg bekend is ,, niet fpreeken, maar t’t.gGehour*
alleen gewag maaken van het Gehoortuig, dat
zig uitwendig, agter ’t Oog, onder een verhe.
ven Knobbel, met een Vlies geflooten, openbaart.
Dit is, zegt de Heer P. C. ( * ) , een
ovaal Trommelvlies , hebbende niet dan dat
Beencje, ’t welk men gemeenlyk de Stygbeugel
noemt, eu binnen den Bek twee doorgangen
naar hetzelve, die men ,in Menfchen , deurraam
geeft van Trompetten van Euttachius *. Na- *
° . _ , , -T-. _ Eufiachtana
derhand ( t ) merkt zyn Ed. aan, dat dit irommelvlies
doorfchynend is in de Leguaanen en
Haagdiffen, ondoorfchynende in deKikvorfchen
en Padden , met zwaare Schobben gedekt.in de
Zee-Schildpadden en met een beweeglyk dekzel
voorzien in de Krokodil. In de Scincus en anderen
, zegt zyn E d ., is een Gehoorweg die geflooten
kan worden : doch allen hebben zy Jlegts
eenen Stygbeugel, den Trompet .van Eujtachius,
welke in den Mond open is, en de drie kromme
Buizen. DeHeerGEOFFRQY, daarentegen, door
wien het Werktuig van ’t Gehoor zo naauw-
keurig is onderzogt in de kruipende Dieren en
ccni.
/*) rerh. der H. M. VI, D. I. St. bladz. 277.
(fj Verh. der H. M. VII. D. 1. St bl. 82,
I. Djsel. VI. Stuk. O 5