M . telyk melden, wat by dien aangaande ontdelf
A fdeel, ijeef c > * v ,
VI
Hoofd. « Alle Menfchen (zegt hy) , die van de
stok. „ Noorder Kuden Jaarlyks te Bergen komen
Onderzoek,, Handel dry ven met hunne Vaartuigen, zvn
zelfs be- » van de beftaanlykheid van den Zee-Slang zo
» wel verzekerd, als van die der Kabeljaau» •
„ wen o f Palingen. Voorleeden Winter kwam
s, ik , by toeval , met den Koninglyken Kom-
33 mandeur en Opper*Loots alhier, den W el.
„ gebooren Heer L aurens v an F e r r y , over
„ deeze Stoffe in gefprek, Hy zeid’ , dat hy
„ lang aan het Stuk getwyfeld had, totdat hy
„ eindelyk, in den jaare 1746; daar van door
„ eigen Ondervinding was overtuigd geworden,
„ en , ten gevalle van gemelden Biflehop,
„ deedc hy het Berigt, ’r welk door hem dien
„ aangaande gegeven werdt ,. van twee Zee-
„ vaarendePerfoonen, die met hem op de Rei-
„ ze waren geweeff, door een plegtigen Eed
„ voor ’t Geregt van Bergen bekragtigen. Dit
„ Berigt luidde aldus ” :
„ Als ik in den jaare 1746, op myne terug.
„ Reize van Dronthem, tegen ’t end van Au-
„ guftus, op een dag, wanneer het zeer Ril
„ en warm Weer was, naar de Molde wilde
„ vaaren; zo gebeurde h e t , dat ik , met myn
„ Reis-Jagt gezegde Molde tot op een Myl
» ge*
( * ) hOÏI Roppenh»
PTW U. Th, p, 368, enz,
g e n a d e r d zynde,op een plaats, die men J u l e -
j y a es noemt, in een Boek te kezen zitten-
} d e , onder myne Roeygezellen , waar vap
.' >er agt waren , een gemompel hoorde , en
„ bemerkte, dat de Man aan ’t Roer yamLand
„ hield. Ik vraagde hem , wat zulks beduide,'
„ en kreeg tot antwoord , dat de Zee-Worm
„•voor ons ware, Toen beval ik den Stuur-
„ man,.naar Land te houden, om dit Dier,
„ waar van zo dikwils werdt gefproken , te ge-
,, moet te vaaren, en, fchoon de Roeijers ee-
„ nige vreeze toonden , moeRen zy ’er zig
„ doch naar fchikken. De Zee-Worm pafleer-
„ de ons, ondertuüchen, voprby, zo dat ik
„ myn Jagt naar hem toe moeft wenden, met
„ oogmerk pm bem nader te komen : maar,
„ dewyl de Slang flerker zwom, dan wy roei-
„ jen konden, zp nam ik myn Snaphaan, die
„ met Hagel geladen was, ien fchoot op bet
„ Dier, ’t welk ftraks onder Water dook. Ik
,, liet myn Volk naar de plaats roeijen , waar
„ de Slang onder gedooken was die men,
„ met dat Rille Weer , ligtelyk hadt kunnen
„ waarneemen , en liet toen de Roeijers Ril
„ houden, in verbeelding, dat dezelve we-
„ der boven' zou komen ; doch te vergeefs.
„ Het Water inmiddels bevondt men, op de
„ plaats daar de" Slang onder gedooken was,
„ eenigermaate troebel en roodagtig: miffchien
„ dewyl eenige korrels Hagel het D ie r , in
„ die korte afRand, getroffen hadden. De
Deel. VI. Stuk, „ Kop
UI.
A fdeel, VI.
Hoofd,
stuk.