III* vlugten zy ook zelden voor den Menfch, gelyk de
A fdeel. meelte Slangen doen, maar Hellen zig te weer.
Hoofd- ^ er fchielyk van een Menlch over»
vallen wordt, zo wykt het een weinig te rug
en legt zig in een kring, met den Kop en Staart
opgeheven, ziende den Menfch aan met Qogen,
die zodanig fchitterende branden , dat geen
Schilder die naar waarheid zou kunnen afte.
kenen. Somtyds begint het reeds, zo dra het
een Menfch van verre ziet, te klapperen met
de Staart; doch fomtyds doet het zulks niet,
voor dat het byt.
Htt ratelen. Eenigen verbeelden zig dat zy uit vreeze,
anderen dat zy uitgramfehap ratelen. De Heer
K a l m heeft waargenomen , dat zy met de
Staart geluid maaken, als men een Steen o f
iets naar hun werpt: maar, zig verbergende en
niet zien laatende, houden zy weer op , en
kruipen voort: gooit men dan op nieuws o f ver.
fchrikt de Slang, zo begint hy weer te klapperen.
Gemeenlyk ziet men, dat de genen,
die niet ratelen, niet zeer vreesagtig zyn ; leg.
gende meeftal U il, tot dat 'menze zo naby
komt, dat zy byten kunnen, en als dan byten
z y zeer vinnig. Dit heeft inzonderheid plaats
In Regenagtig Weer ; doch het zou kunnen
z y n , dat hunne Ratels, nat zynde, dan geen
Geluid gaven. De Wilden reizen , in zulk
W e e r , niet gaarn door de Boffchen; ’t zy uit
vreeze voor deeze Slangen, die dan niet waar-
fchouwen, en daarom naauwlyks té vermyden
zyn;
zyn; ’t zy om dat het alsdan, op die onge-
baande Wegen , zeer moeielyk te reizen is. Afdeel.
Als de Slang kwaad in de zin heeft, of byten
wil, zeggen de Wilden, zo houdt hy zig ftil. STÜK/
Wat hier van zy : in mooy Zonnefchyn-Weer
hoort menze fterk ratelen.
Dit Dier is taamelyk vlug in ’t zwemmen, De st-mk.
en komt te Water veel fneller dan te Lande
voort. Het dryft op ’t Water als een Blaas;
’t welk fommigen, niet onwaarfchynlyk, doet
onderftellen , dat het alsdan zyne Long met
Lugt opgevuld heeft: té meer, dewyl het zig
dan dik gezwollen vertoont/ Op ’t Water is,
’ t niet raadzaam hem aan te tallen, want hy
kan plotllings zig in het Vaartuig werpen: doch de
Stank verhindert zulks o o k , dié zo groot is ,
inzonderheid wanneer men het Dier toornig
maakt, dat Paarden en Rundvee * als zy beneden
Winds zyn , daar voor vlugten, fchoon zy
het hooren noch zien; maar boven Winds zynde,
kan men ■ ’er niet6 van befpeuren. Som-
migen willen, dat zy fomtyds zodanig Hinken,
dat een Menfch daar van in flaauwte vallen en
Iterven zou kunnen.
De Ratelüang heeft daar in iets byzonders, Het byten,-
dat hy gemeenlyk den Menfch geen nadeel
doet, indien hy niet gedwongen zy zig te verdedigen.
Verfcheide voorbeelden werden aan
den Heer K a l m daar van bygebragt,« dat men
’ er met bloote Beenen digt by geltaan, en ’er
zelfs op getreden .hadt; ja men weet, zegthy,
1. deei, vi, sivK, T 4 dat