m.
A fdeel.
XVI.
Hoofd.
STUK.
Hctanyifih,
De Snoet.
ken: hy is langwerpig, hooger dan breed, on-
gefchubd, glad, Zilverkleurig; aan de Rug en
Zyden met een weerfchyn van Goud. De Rug ,
die fchuins afloopt, is voor en agter; de tweede
Rugvin wederzyds, met een ry van kleine Stekeltjes
gewapend. De eerfte Rugvin , kort agter
den Kop, driehoekig, is uit KraakbeenigeBeent,
jes fameDgefteld, behalve het voorfte, dat al-
lergrootll, dik en Beenig is , zeer fcherp en
ftyf van punt, hebbende aan de agter-Zyde
twee ryën doorntjes. Voorts heeft deeze Vifch
de Rugvinnen zeer groot, doch de Buikvinnen
klein , en geen Aarsvin. De Staart, die van
onderen en van boven gevind is , loopt zeer
fcherp uit (*).
Omtrent het aartige Geflel van de Snoet ,
merkt deze Heer aan , dat dezelve , als ’t
ware, uit twee deelen beftaat. De gemeene
Huid van den Kop , naamelyk, die als met
Naaden is geftreept, verlangt zig ruim een half
Duim, en verbreedt allengs, zynde aan ’t end
zeer famengedrukt, en van onderen met veele
tuflchenhuidfe gaatjes doorboord. Hier aan
hecht z ig , overdwars, een ander deel, dat ook
Vliezig is, van ODderen breeder en uitgegulpt,
van boven fmaller. De Bek , kort onder de
Snoet, heeft Vleezige Lippen, welker onderfte
,
(*) Zyn Wel Ed. zegt, Cattda in duos lobos dirifa:
quorum fetperior inferiori duplo major : dat ik met d*
Afbeelding niet overeen kan brengen.
fte , die langer en breeder i s , als de Vifch den tff.
Bek fluit, de hovende bedekt.* Hy heeft maar AfdeeIu
één Lugt- of Kieuwengat, klein van opening, XVI*
onder aan den Kop, wederzyds > kort voor de stük,
Borftvinnen geplaatft. Tanden , of liever ruu*
'we Knobbfeltjés, zyn ’er in de beide Kaaken.
De Neusgaten, voor in de Kop , onder de
Snoet, zyn breed van opening en de Oogen
taamelyk groot, overlangs ovaal.
XVII. H O O F D S T U K .
Befchryving van ’t Geflagt der Z ee-Ddiv e l e n ,
’t welk den Europifchen, die gemeenlyk dus,
of Hoofenbek , van .onze ViJJcbers genoemd
wordt, en een Weflindifchen, benevens de zogenaamde
Króosvifchjes, uit den Oceaan, be-
grypt.
'P ' eü affchuwlyk Schépzel , dat men ge- Naam.
meenlyk Z e e -D u iv e l noemt, heeft den
naam van Lophius gegeven aan dit Geflagt, ’c
welk ’er nog eenigen bevat van dergelyke Ge-
ftalte. A r t e d i leidt denzelven af van de Vin-
agtige Uitftekken o f Byhangzels, welken deeze
Vifch aan alle zyden heeft: want Lophia betekent,
in ’t Griekfch, Kamswyze of Borfteli-
ge Verhevenheden op de Nek der Dieren, tot
aan de Rug toe.
De Kenmerken van dit Geflagt z y n , enkele'
Lugt- o f Kieuwgaten agter de Armen: dewylk«»*
1. Deel. VI. Stuk, L I deê»