in. A fdeel.
VI.
Hoofdstuk.
‘
'èjo E x o E N S C H A P P E N .
’t welk Livius en V a l e r ie s M a x im 'js bevestigen.
DXonoRüs de Siciliaan fchcyfo‘, dat een
Sian" van dertig Ellen naar Akxandrie gevoerd
wórdt j ten plektere van Koning P t o l o m e ü s ;
die zig doorgaans in ’t Water leggende ont-
liieldt (*), Ook is ’t bekend, dat de Zee-Dieren
geméenlyk grooter zyn j dan de Land*Die-
ren van eene zélfde Soort.
- Ik gaa over tot de Bërigteö der Hedendaag-
föhen, waar uit b lyk t, dat ’er in de andere ’
Wereldsdeelen Stengen zyn van ongelooflyke
längte en dikte. Daar zyn ’er, in dat gedeelte
van Afrika, ’t welk .tuffehen de Rivier van Senegal
en dé Gambia gelegen is , zo de Negers
aan den Heer A d a n so n verzekerden, van grootte
als de gewoond Malt van een Schip , en
dus wél veertig o f vyftig Voeten lang, die men
aldaar de Reus - Slang noemt. Van zodanig
een langte der Slangen hadt L e g u a t in Ooft-
indie ook hooren fpreeken. Men vindt ’er, ze-
kerlyk, van over de twintig Voeten , en als men
aanmerkt,' dat ’er in de Boflchen van Suriname
Haagdiffen , en in Afrika Krokodillen van die
langte zyn , zó is het voorgemelde Berigt der
Negeren niet ongelooflyk. Ook zegt men dat
"er ia Guinée zyn, van een Voet over ’t kruis
op
(*) Jes. XXVIL Vers i . wordt gefproken van de I e .
yiatha» , de langwemelende Slange, de kromme flomma
Slaflge , de Draak die in de Zee is. Dit fchynt zeer
op ’t gemelde Gedrocht toepaffelyk; weshalve het ook
van fommigen voor den leymthan gehouden wordt.
Op de l a n g t e van agt o f negen Voeten. Van nï.
Batavia werdt een Brief gefchreeven aan Dok- Afdeei!»
tor M e n t z e l , wegens een Serpent in Ooftin- h o o fd -
die , van over de vyf-en-twintig Rynlandfche, stok.
Voeten, dat een wilden Buffel geheel hadt in-
geflokt.
Geloofwaardige Mênfchen hadden denGevegt met
‘ Schryver van dien Brief verzekerd, dat doorBuffels’
hun , in ’t Ryk van Aftrakan, op de Grenzen
van Bengale7 het Gevegt tuffehen een
byfter grooten Slang en een Buffel was
aanfchouwd. Het Ondier begeeft zig elders
in .hinderlaag , en , zo het eenig Beeft betrappen
kan , flingeft het zig daar om en
knelt het zo fie rk , dat alle de Beenderen
knappen. Is het Beeft daar te fterk toe, zo
neemt de Slang eén Boom tot zyn behulp,
daar hy het tegen aan ftrengelt, knypt o f verplettert
, doodegde hetzelve tevens door de
Wonden , dié hy ’e r , bytende , aan toe-'
brengt. De Keel der Slangen is naauw, doch
kan zig zeer verwyden , en zy hebben een
groote kragt in het zuigen, ’t welk maakt dat
zy Beeften van aanmerkelyke grootte inzwelgen
kunnen, na dat die aan Rukken zyn gebroken
o f gekneusd. De Heer Kleyer vondt in zulk
een Serpent, dat hy opende, een Hartebeeft,
van middelbaaren Ouderdon), nog geheel, met
Huid en Leden; in een ander een wilden Bok,
waar aan niets dan ’c Leven ontbrak, en in een
I. Deel. VI. Sïvk, defde