IK. zei te genieten dan de L u g t, was, ongemee^
A fdeel, fierlyk ,• bruin en wit gefprenkeld, zonder eenig
Hoofd &roen' ° o!c was gene* die kiNN&us in het
5TUK. Aanhangzel der Sweedfche DierbefchryviDg ge-
bragt heeft, blaauwagtig Afchgraauw, met wit*
te en zwarte flippen getekend , verfchillende
van de andere gewoone Haagdiffen , door een
geringde Staart, en Klaauwtjes, die zeer fcherp
genageld zyn.
Deeze Kenmerken vindt men mede in onze
groene Haagdis, die in grootte niet alleen , maar
ook in vlug* en floutheid de andere Europifchen
overtreft. Zy huisvell gewoonlyk in Weiden
, en andere Groente, o f ook in Kreupelbofch,
Heeflers en Haagen , verfchrikkende fomtyds
den Voorbyganger door het Geraas , dat zy in
de drooge Bladeren maakt. Dan houdt zy zig
eensklaps flii, en fchynt den Menfch’ met eeni-
ge verwondering te befchouwen, en als men
haar met ten Stokje o f Rotting Haan wil, tragt
zy den flag te vermyden door een fprong, die
taamelyk hoog is : maar doet niemand ooit
kwaad; alzo z y , naar men wil ,geen Venyn heeft.
Aangroei. j n de meefle opzigten fchynen de groene Haag-
5raart. dillen met de gemeene bruinen overeen te komen
; doch men heeftze altyd, ’t zy wegens de
zeldzaamheid, o f de fraayheid van Kleur, meer
geagt dan andere Europifchen. Dit blykt, in ’t
byzonder, uit de Proeven, die op deeze meer
dan op anderèn fchynen genomen te zyn, noo-
pens de weder aangroeijing van de Staart. Seba
ververtoont
’er een, in welke de plaats, daar de III.
Staart was' afgefneeden geweell en weder aan- F^ EL*
gegroeid, door een flreepje wordt aangewee- Hoof’d_
zen. Daar , egter was het afgefneeden ftuk stuk.
weder aangevoegd ; doch anderen beweeren ,
dat een Haagdis, in plaats van de afgefneedene,
een nieuwe Staart zou krygen, ’t welk-de On*
dervinding eenigermaate beveiligt ; doch de
Heer du V eRney bevondt, dat in plaats van
’ t afgefneeden deel een hol Kraakbeen gegroeid
was, met Huid gedekt, en P e r r au l t merkt
aan, dat die aangroeijing flegts met de hervoort-
brenging van Vleefch in de Wonden overeen-
komltig is.
Du V erney heeft waargenomen, dat de Huid,
welke het binnenlte der Dye van de groene
Haagdis bekleedt, doorboord is met tien o f
twaalf Gaten, die elk uitkomen op eene Klier (*).
Miffchien zullen dit de Eeltagtige flippen z y n ,
waar mede L inn^eus aanmerkt, dat de Agter-
bouten, van onderen, in deeze getekend zyn;
zo wel als in de laatll befchreevene Indiaanfche.
Men heeft deeze Haagdiffen, in ’t Griekfch ,
Cblorojaura geheten, wegens haare groenheid,
en Ophiomacbos, om dat zy zig niet ontzagen,
met Slangen o f Adders in Gevegt te treeden ;
waar van zy egter gemeenlyk verllonden werden.
Die zelfde dapperheid, zo men het dus
noe-
{*) Oeuvres ^Anatomiques, Paris 1761. Tom. II. p. 551.
I. Deel, VI. Stuk,