III.
Afdeel.
II.
Hoofd
STUK,
IV.
Sothra,
Groote
■ Landschildpad.
wordt de Ruidigheid, Kraauwagie en Schurft
gewaflchen: men geeft het droog m tegen de
Vallende Ziekte, en de Opftyging het Moer-
fpel genaamd. Voorts wordt de Mannelykheid
van de Zee-Schildpadden , die omtrent een
Voet lang is en dikker dan een Duim, gedroogd
zynde en geftooten, van een half Drachme tot
twee Scrupels ingenomen, zeer goed geagt te*
gen den Steen en het Graveel. De Gal houdt
men voor een Oogmiddel, en het Vet is niet
alleen verzagtende , maar dient ook om Gezwellen
te doen verflaan.
(4 ) Schildpad met een hyna vlakke Schulp,
waar van alle de middeljle blaadjes gerugd
zyn.
Ik zal, onder deezen tytel, de groote Landschildpad
befchryven, die in de Indiën gevonden
wordt, en waar van de Ontleding door de
Franfche Akademiften is gefchied, hoewel het
my niet volkomen blykt, dat dezelve door den
Heer L inn^eüs hier bedoeld worde : doch zy
kan niet tot eenïge van de andere Soorten, die
veel kleiner zyn, behooren. Eerft zal ik fpree-
ken van haare geftalte en eigenfchappen (*).
De
I4) feftucla Telia planiufcula , Scutellis omnibus in-
termediis dorfaris, Syft. Nat. X.
(*) L tnnaus merkt van deeze Soort aan, dat zy de
Kop en de zyden der Schulp , van onderen , wit en
zwart bont heeft; het Borftbeea van vooren geknot.
De Landfchildpad is een zeer leelyk en af- }\\.
fchuwelyk Dier, gelykende door zyn Kop naar Afdeel.
een Slang en door zynePooten naar eenHaagdis.
Het is bedekt met een ruime, vafte en gewelf- STUK;.
de Schulp, Schildswyze van gedaante en met
verfcheide donkere kleuren gemarmeld , de Rug
gefprenkeld met geele en zwarte Vlakken. Het
heeft geen Oogleden nog Oorgat; geen Tanden in
een van beide Kaaken, die niettemin byna zó
fcherp fnydende zyn als een Mes. Het Wyfje is
doorgaans zvvaarly viger dan het Mannetje , waar
van zy bovendien verfchilc, dewyl zy het onderfte
Schild o f Borltftuk plat heeft, daar dat van ’t
Mannetje in ’t midden hol ftaat: ’t welk dienen
• kan, om in het dekken beter daaf op valt tc
zitten.
Op zekere Eilanden,in de Weftindiën, vindt
men van deeze Dieren een onbefchryflyke menigte;
zo dat de Ingezetenen daar van alleen
kunnen leeven. De grootften weegen anderhalf
o f tweehonderd Ponden en zyn omtrent drie
Voeten breed. De Land-Schildpadden op ’t Eiland
Rodriguez, waar van Leguat fpreekt, waren
fomtyds wel honderd Ponden zwaar. Men
vondtze ’er in zulk een menigte , dat men Troepen
zag, naar gilling, van twee o f drieduizend
fluks. Deeze vergaderden tegen den avond op
koele plaatfen en fchikten zig zo digt in een,
dat het naar een geplaveide Vloer geleek. Het ■
fcheen, dar zy voor haar veiligheid nog al zorg
droegen ; want men zag ’er aan alle kanten,
1. 0 BU. VI. Stuk. C J hier