Hj noemde, Egyptifche Haagdis met eüfi gerondzel-
Ardeel. de Staart, ‘welker Schubben getand zyn, de Poo-
IV- ten vyf- Vingerig. Deeze , naamelyk, hadt ook
stuk!*' het L y f gedekt met gladde Schubben. De
Kleur was bruin , aan den Buik witagtig, als
mede aan de Klaauwen en Staart. Hst was
een Dier van aanmerkelyke grootte; want hy
vondt ’er van drie en een vierde Span lang;
met Voorpooten van één , Agterpooten van
twee Handpalnien, het L y f anderhalve Handpalm
breed , en de’ Staart, by het Lighaam ,
v y f Duimen, in ’t midden vier, aan ’t end één
Duim dik. De Staart hadt de langte van het
L y f , dat aan de zydeneen weinig uitgezet, van
boven platagtig was: de Kop driekantig, met
den Bek twee Duimen; den Hals, op zig zelv
e , drie Duimen lang.
X. ( io ) Haagdis met een gerondzelde Staart, mid-
Gedootn- delmaatig van langte , welker Schubben ge.
de. tand zyn; den Kop en ’t L y f gedoomd.
Deeze Soort bevat de genen, welker L y f
niet met ftompe Schubben gedekt, maar meer
of min gedoomd is. Zulks hadt by uitflek plaats
in die Kaapfche, welke Seba , niet in Fig. 7 , maar
in Fig. 6 , van de aangehaalde Plaat afbeeldt,
zyn-
(10) Lacerta Caudâ Verticil’atâ mediocri; Squamis den-
ticulatis j Capite Corporeque muficato. Syfl. Nat. X.
Lacerta Srellio. Hasselq^/f. 301. Lézard, appelle Kos-
lordüos T ournef. Itin. I. p. 120, 125. S eb. Muf. II-
Tab. VIII- Fig. 7.
zynde dezelve, deswegen, gevaarlyk aan te tallen-
Het zal ook milfchien de diep gefchubde zyn
van Petiver , welke door den Heer G rono-
viüs tot de Cordylus betrokken wordt, zo wel
als de Haagdilfen, door den Heer T curnefort
gevonden op de Griekfche Eilanden , die hy
noemt Land-Krokodillen, om dat zy zeer veel
naar Krokodillen geleeken , zynde egt er maar
negen of tien Duim lang. De Huid van deeze
Dieren, zegt de gemelde Reiziger, is graauw-
agtig en vol kleine Knobbeltjes, die taamelyk
fpits zyn , en op fommige plaatfen is dezelve
Schubagtig, Deeze Haagdilfen doen geen kwaad;
de Kinderen op Mykqne bragten ’er hem meer
dan hy begeerde, die van Run gehaald werden
uit de reeten der Muuren.
O f het die Eigenfchap zy , dan eene andere
, is my onbekend, welke ’er den Sweedfchen
Heer Hasselquist , wien zy ook in Egypte
voorgekomen* zyn, den bynaam aan heeft doen
geeven van Stellid. Immers Plinios fpreekt
van zodanige Haagdilfen, die aan de Deuren
en Venlteren, als ook in de Huizen en Graften
huisvellten , en welker Huid een voortreffelyk
Middel tegen de Vallende Ziekte was. Zy leiden
dezelve in ’t Voorjaar a f, doch vraten ze
aanltonds op,- even o f zy den Menfch ’t gebruik
daar van benydden, en hierom is ’t woord
Stellionatus op bedriegers toegepalt. Onder-
tulfchen wilt men die Dieren, niet minder liltig
te misleiden; zo hy aanmerkt; plaatzende voor
I. Deel, Vl. Stuk. H 3 de
. ii r.
A fdeel,
IV.
Hoofdstuk.