III
A fdeel.
VII.
Hoofdstuk.
Slangen zig in hun Winterverblyf, dat gemeen-
lyk een Gat o f Hol is onder ’t Aardryk o f in
de fpleeten van Bergen en Rotfen. Zeker
Man, in Nieuw Engeland , badt , regenteen
fteilen Berg aan, een Huis gebouwd en door
Vuur Itooken kwam een-Ratelflang, by nagt,
daar uit over den Vloer kruipen', die hem en
zyn Gezin wakker maakte dóór zyn geratel,
en hun allen op den Zolder deedt vlügten, tot
dat het dag geworden ware. In ’t Voorjaar,
als het Aardryk door de Zonnefchyn verwarmd
wordt , komen zy by dag uit hunne Holen
en blakeren zig in de Zon; doch kruipen ’er ’s
avonds weder in, tot dat het by nagt niet meer
vrielt noch rypt. De Europifche Ingezetenen,
van dat Land, letten zorgvuldig op de plaat-
fen, daar hunne Nellen zyn : want ’s Voor-
jaars zyn deeze Slangen nog zo verkleumd en
log , dat menze gemakkelyk vernielen kan.
Zeker Man , ’s mórgens uitgegaan zynde om
te fchieten, en op een Berg komende, daar
hy den Grond bedekt vondt men Ratelllangen,
fneedt een Stok van een Boom, en lloeg, in
korten tyd, daar mede zeftig o f zeventig lluks
dood; doch wierdt op *t laatlt zo onmagtig,
door den Stank dien deeze Dieren , toornig
zynde, uitgeeven, dat hy zig weg moeit pakken.
Een oude Sweed verhaalde, dat hy ’er
eens zeltien, met Hagel, in ééne Schoot getroffen
had. Hooge en ongebouwde, o f met
Boffchagie begroeide Bergen, zyn gemeenlyk
de
de plaats van hun Verblyf in de.Zomer, en,
als ’t heet Weer is , komenze ook wel op ’t
vlakke Land. Men vindtze veel op plaatfen ,
daar de Bérgen uit Kalklteen bellaan, gelyk by
den grooten Waterval te Niagara, alwaar door
het Reizende Volk, dat zyne Goederen daaruit
de Meiren Ontario en Erie óverfcheept, dit
Ongediert in menigte wordt uitgeroeid. By
Zomer gaat ’er naauwlyks een Dag voorby ,•
dat men ’er niet twee of drie, op den W e g ,
aldaar dood knuppele.
De plaats, daar men , ’s Zomers , deeze
Slangen meelt aantreft, is by een Beek of Ri.
viertje, daar zy te loeren leggen op Kikvor-
fchen en ander Watergedierte of Beeltjes,
die ’er komen drinken: o f ook aan de zyden
van een ouden neergevallen Boom, en dikwils
in de Schaduw , fomtyds in de ^Zonnefchyn.
Indien derhalve zulk een Boom dwars in den
weg legt, heeft men altoos veel voorzigtigheid
noodig, om den Voet, zo in ’t op- als afklimmen
, niet digt by den Stam neer te zetten.
De Wilden neemen uit dien hoofde,, wanneer
zy zulk een Boom ontmoeten, altoos een Omweg,
of fpringen ’er zeer vlug op en af.
De Ratelflang, naamelyk , is , wat eenigen
ook mogen zeggen , gantfch traag, , en onbekwaam
om iemand, die voor hem vlugt, te vervolgen
; zo de Heer K a lm aanmerkt. Ook is
’t ’er veraf, dat zy eenMenfch door een Sprong
overvallen zouden. Aan den anderen kant
h Deei, VI, Stuk, T 3 vlugnr.
.
Afdeel,
Vil.
Hoofd*
stuk.