ai
1
■ ' &
III. migen genomen hebben voor Vifch der Geberg-
Afdeel, ten De Staart daar van is meer dan twee
TTXV- Vadem breed; waar uit men de grootte van
stuk» het L y f kun opnw&kcn •> t welk * naar t berigt
Paard, van Ooggetuigen , zegt hy , wel van agt tot
tien Vademen groot kan zyn. Sommigen tellen
hem onder de Walviffchen of Noordkaapers,
doch de Kraakbeenigheid fchynt hem daar van
te onderfcheiden. De Lever is maar een weinig
grooter dan in de voorgaande, met welken fom-
migen hem,zoo hy getuigt, verwarren ( f ) . De
Tibaro, dien Rondeletius onder de Zeekalven
betrekt, en aan welken niet alleen malfch
Vleefch , maar ook Prammen toegefchreeven
worden, is van fommigen met minder regt, zo
5t fchynt, dan deeze, ook voor een Lcimici^ die
wegens haare Gulzigheid den naam heeft, gehouden
(-!■ )•
x iil. (12) Haay, die Jlompe Tanden beeft.
Mujielus. TT
Gladde De Heer G ronovius brengt deezen Haay,
Haay' (3ien hy te vooren aanmerkte met den Doom-
haay , in Kleur en Geftalte , overeen tg komen
, thans tot de zelfde Soort aljs de Blaauwhaay
(*) Ditt. des ^Animaux, ut fupra,
( t ) B aturï. % i f t bon H. Th. bl. 219»
(I) Will. lebt. p. 49-
(IX) Squalus demibus obtufis. Art. Gen. 66. Syn.
9$. Galeus laevis. Gesn. Pifi. <5o8. Rond. Pifc. 37f.
Muftelus laevis. S alv. Pifc. 135, 137. Muftelus laevi*
primus, Will. Ichtb< 60» ïVaj. Pifc. 22.
iir.
Afdeel.
XV.
Hoofdstuk.
haay t’huis, daar Artedi hem tot den Stern-
haay of bonte Haay betrokken hadt. De Stompheid
der Tanden , die als Korrelagtig of gekarteld
zyn,onderfcheidt hem genoegzaam van
de anderen. Deeze Vifch heeft geen eigent-
lyke Tanden zegt Ray , maar de Kaakebee-
neD zyn , wederzyds, ruuw als een V y l, gelyk
in de Rochen. De effenheid van het L y f doet
hem door de Engelfchen noemen , gladde onge-
doornde Hond ; in ’t Franfch Emifole, en te Rome
Pefce Colombo. Men vindt hem zelden
zwaarder dan twintig Ponden. Die van W il-
loughby was Afcbgraauw, aan den Buik Zil-
verkleur.
De Heer Collins vertoont de Ingewanden Ontleding,
van dezen gladden Haay, die ook aan onze
Kuften voorkomt, in Plaat (*). Men vindt de
befchryving der Ontleding van een Mannetje ,
in V Werk van Charletön, door Dr.'ENfiüs,
naar de aanmerking van Doktor T yson (J-).
Dezelve had ik eerft gedagt te zyn van een ge-
woonen Haay; inzonderheid van wegen de ruuw- '
heid, die aan deszelfs Huid wordt toegefchree-
veh: doch de laatftgemelde leert ons, dat deze
Haay, met de Hand nederwaards geftreeken,
glad is. Het W y fje , dat hy in ’t Vertrek der
Ko-
.(*) ^Anatomy of the Body of Man. Lond. id2y Tab,
XXXII* en die van het Jong Tab. XXXIII.
/■ ]•) Embryonis Galei^ layis ^Anat ome. WiLL, Ichtb.
App. p. iy-
I, D kei,, VI, Stuk. K k 3