' IV.
Hoofdstuk.
Water.Sa. lamander.
„ welke noodig was om hem op den gezegden
„ afltand te houden: maar een weinig daarna
„ als uit den flaap gewekt, en alle zyne krag.
„ ten bybrengende, herhaalde het zyne ftree,
,, lingen, die van een tweede Zaadfchieting,
,, gfelyk aan de eerfte, gevolgd werden , en
„ daarna zonderden zy zig van elkander af” .
Deeze Waarneeming, met alle mooglyke oplettendheid
gedaan , toont dat de bevrugting
der Salamanderen niet op zulk eene wyze als die
der Kikvoffchen gcfchiedt. De Heer Demours
hadt naderhand , verfeheide maaien , gelegenheid
gehad om deze Paaring te befchouwen,
en altoos op de zelfde manier; neemende waar,
dat de Bek van ’t W y f je , middelerwyl, digt,
en ook het Fondament, naar ’t hem toefcheen,
geflooten was. Het blyft dan twyfelagtig , op
welk een wyze het Mannelyk Zaad in haar Lig-
haam heeft kunnen komen: waar omtrent hy
eene Gilling oppert, of zy ook door de Huid
heen bevrugt worde: maar wy hebben gezien,
dat het Mannetje haar, nu en dan eens, on-
middelyk dekke. Ook meent de Heer du Fa y ,
door Ontleding, een foort van Schaft gevonden
te hebben in de Mannetjes Salamanders,
welker Teftikelen en andere Werktuigen der
Voortteeling zeer zigtbaar waren ; waar uit
hy befluit, dat zy weezentlyk door famenvoe-
ging van de Lighaamen paaren, gelyk andere
Dieren. In de Wyfjes waren die Werktuigen
nog duidelyker, inzonderheid de Eijerneften ,
en de Trompen van de Lyfmoeder waren zo III.
lang byna als het geheele D ie r , eindigende aan Af^ ' 5r‘*
het Fondament. De Heer du Verney heeft HooFD_
gecoond, dat deeze Trompen aan het boven- stuk.
end een foort van opening o f Paviljoen heb-
ben, waar door de Eijeren ingaan. Wurfbai-
nius verhaalt, dat hy ’er eene vierendertig levendige
Jongen, in eens, heeft zien baaren.
MilTchien zyn de Eijeren, die men in ’t Water
leggen vindt, Misdragten of onbevrugt.
Omtrent de Ingewanden , die onmiddelyk tot Taaiheid JLi- .. , - , van Leven, het Leven van deeze Dieren dienen, heeft de
Heer du Verney opgemerkt ,dat de twee Aderen
van de Long., die in de Schildpadden ,
Adders en Slangen , zig in het Hart, in de
Kikvorfchen in het Oor des Harts ontladen, in
de Salamanders zulks doen in de onderfte Hol-
Ader, naby het Hart (*). Kan men hiervan
niet afleiden, de bekwaamheid welke zy hebben
, om langer agtereen onder Water te bly-
ven dan de gemelde Dieren ? Everfwel komen
zy fomtyds boven om Adem te fcheppen en werpen
Lugt uit , zelfs onder Water, dat met
eenig geluid vergezeld gaat. Ook is de taaiheid
van hun Leven zeer opmerkelyk ; doch men
kanze dooden met eenig Zout op hun L y f te
doen, gelyk W urfbainius ondervonden heeft.
„ De zwaare koude van deezen Winter (zegt
„ de Heer du Fay ,) gaf my gelegenheid tot
„ eene
(*) Oettvres ^natorniques, Paris 1761. Tom. II. p. 4?§.
l,Desi, VI. Stuk,