XXXVI.
H oofdstuk.
Jonge Orocy
„ voorzien (*). In groote Salmen is wel een
„ Stoop, en nog meer Kuit, dat vier Pond of
„ drie-en-twintigduizend en veertig Greinen be-
„ draagt. Ook kan men nagenoeg zo veel Kor-
„ reis van Kuit rekenen : want ieder Korrel
,, weegt, omtrent den tyd der Voortteeling,*in
, , groote Salmen iets meer dan een Grein. Hier
,, uit ziet men, dat deeze Vifch zig ongeloof.
,, lyk zou vermenigvuldigen , indien alle Kor-
„ reis van de Kuit bevrugt werden ( f ) .
. „ Niet eer, dan by het afzwemmen van de
„ Rivier , begint de Salm Hom en Kuit te
„ fchieten. Sommigen raaken de Rivier fchie-
„ lyker a f, anderen laater, en, die het omSt.
„ Andries eerft doen, hebben in *t geheel geen
„ Hom o f Kuit meer ; zo fdat hunne Groey
„ altemaal in de Rivier moet blyven. Even*
„ wel, alzo niet alle Salm de Rivieren op komt,
„ zullen ’er ook zyn, die in de Zee voorttee-
„ len. Zo lang groote Graauwe Salmen de Kuit
,, hard hebben, verwagt men den Winter niet;
„ maar, als de Kuit begint los te gaan, dan is
i* de
(*) Dit is milïchiea wel een noodig verdichte , om de
Kuit op verfcheide wyzen, zo binnen als buiten het Lighaam,
te kunnen bevtugten: want dus, dunkt my, zyn die verfchil.
lende Waarneemingen beft overeen te brengen, Ook heeft
men iets dergelyks in de Salamanders waargenomen. Zie het
VI. Stuk deezer Nat. Hiftorie.
( t ) Een ongemeene blyk der Goddelyke Voorzienigheid
ftraalt daar in door , die het gene overtollig ip d« Natuur
#n een beletzel van de algemeene Samenleeving der Dieren
zou zyn , ten nutte doet ftrekken van die zelfde Samenlee-
Ving.
D « S A L M ï », * 53
de Winter op handen. Ia de Rivieren ziet iv .
*’ fflen nergens K u it, doch daar moet jonge A fd e eu
" Groey van Salmen z y n : dewyl men twintig
„ Mylen van Zee Forellen vangt, die buiten stuk.
t twyfel Afftammelingen zyn-van de opge-
,, zwommen Salmen. Hier omtrent is ’t aan.
„ merkelyk, dat de Salm zulke Meiren en Ri-
„ vieren , die meer naar Woeftynen en Ge*
bergten toe leggen, waar het Water friflcher
. en kouder is , boven de laage Meiren en
• f Waterftroomen verkieft , en zig daar het
„ fterkfte voortplant. Wanneer hy gelegenheid
„ krygt om in een Meir of Rivier te komen,
„ die te voóren afgefchut waren, zo bereikt zyn
„ Groey, in drie o f vier Jaaren, de zwaarte van
„ drie o f vier;,Mark: doch de Salmforellen,die
„ in de Rivieren zyn voortgeteeld, worden zo
„ groot niet; hoewel het ook waare Afkome-
„ lingen van den grooten Zee-Salm, met de
„ kromme Kin, zyn,
„ Sommige Jaaren leveren ongelyk meer vetfchiid«
„ Vifch, dan andere^, uit. Als ’e r , des Win- Sal,nj^l*Iea,'
„ ters, voornaamelyk op het Gebergte, veel
„ Sneeuw gevallen is , en daarop een vroege
„ Warmte volgt, die, ’t Ys doende fmelten,
,t een vroegen Voorjaars*Vloed maakt , dan
„ zwemt de Salm fterker op. De Viffchers
„ zien gaarn, dat; de Voorjaars-Vloed den 18
„ Mey gepafleerd zynde , de Vloed van ’t
„ Gebergte daar op aanftonds volge, omtrent
„ St. Jan op 't hoogftc z y » en ten regten tyde
i. össi. vm.STVK, K 5 »