XL.
H o o f d s
t u k .
fchubd, en ’t getal der Vinnen agt: twee naa-
melyk op de Rug, zynde de Buikvinnen digter
aan den Kop geplaatft, dan de voorfte Rugvin.
Eenmaal hadt zyn Ed. deezen op ’c
Strand , by Scheveningen , gevonden, en telt
hem derhalve mede onder de Nederlandfche
Viffchen (*).
De Soort, die thans nog de eenigfte is in
dit Geflagt ( i ) , voert den bynaam van Hepfetus;
om dat dezelve veel overeenkomft heeft
met het Vifchje , dat Rondeletius dus genoemd
heeft. Dit Woo rd, dat van Kookea
afkomflig is , vindt men als een gemeene Naam
toegepaft op veelerley kleine Vifchjes; hoewel
h e t , by AthenjEüs en anderen , aan zeker
klein Vifchje eigen fchynt te zyn. L innjEüs
geeft den zelfden Bynaam aan een Soort van
Snoek, die in Geftalte weinig van den Koorn-
Aair-Vifch verfchilt, doch maar ééne Rugvin
heeft. Ook fielt hy de Kaaken van den laatft-
gemelden, gelyk zo even gezegd i s , Tandeloos.
Dit laatfte wordt, door den Heer Grono-
v id s , als een misflag van onzen Autheur aangemerkt
( f ) ; doch aangezien de Heer Hassel
(*) A B . Helvtt. VOL. IV. p. 266. Uitgezogte Verhandel.
I . De e l ,.b la3z. 327.
(1) Atherina Hepfetus. $yft. Nat. X. Gen. 1 $6, Atherina.
Ar t . Syn. 117. GRorr. Muf. N. I. 66. Atherina Hepfetus.
HASSELQ^ It. 3s2. Pifdculus Anguflia Venetüs diftus. Wi l l
p. 209. Raj. p. 79. Atherina. ibid. Hepfetus jonst. T. 19.
(f) Dentes item ei negat, quod enoneum. Zopph. Grift.
ï * f c . L p * 13®*-
selqüist in de KaakeD van dit Vifchje, onder IV.
en boven, een ry van zeer kleine ruuwe Tand- AfdeeU
jes had aangetekend, zo is het eer te vermoe- H*oF*D_
den, dat de Tandjes in het Voorwerp, ’t welk stuk.
de Heer LiNNiEUs onderzogt heeft, ongewaar-
wordelyk zullen geweeft zyn. Men vindt het
in de Middellandfche Zee menigvuldig, en het
wordt van de Turken , te Smyrna , Inmifcb
Baluk, dat is Zilvervifch , getyteld; doch de
hedendaagfe Grieken noemen het Atherina.
In de Haven der gemelde Stad, digt aan de v an g ft.
Gebouwen, wordt het met een Soort van T o-
tebel in menigte gevifcht. Men neemt, naa-
melyk, een Deeg, uit Water en Meel bereid,
waar van kleine brokjes boven een rond Werp-
n e t, dat in ’t Water hangt o f op den Grond
le g t , geworpen zynde; zó komen ’er ontelbaa-
re Vifchjes naar het Aas toe ftryken, en worden
dan door het opligten van het Nét gevangen
, dat den Viflcheren veel voordeel geeft.
Het verflindt Visjes van zyn eigen Soort. De
grootfte zyn een Span lang, hebbende alle de
Vinnen witagtig, doch de bovenkant van den
Kop en de Zydftreep zwart, de Rug bruin, de
Kieuwendekzels, Buik en Zyden, Zilverkleur.
Onder de zwarte Zydftreep is eene glinfterend
Zilveragtige, die tot aan de fStaart toe loopt.
Boven de Zydftreep vindt men vyf ryën van
Ruiten met zwarte Stippen afgeperkt en daar
tuffehen verfpreid zynde de Schubben taame-
lyk groot,
I.Dj.el. VIII. St u k . R 3 De