IV.
Afdeel.
xxxvi.
H o o fd s
t u k .
Tarel.
Engelfche.
ftippeldheid op de Rug , weinig aanleiding daar
toe te geeven.
In verfcheide Meiren van Wales, in ’tWes-
telyk deel van Engeland, wordt deeze Vifch
op.verfchillende tyden gevangen; in het een*
naamelyk in Oktober, in ’t andere in November,
in een ander wederom in December, in
een ander in January. Daar uit fchynt te bly-
ken, dat hy van ’t een in 't andere verhuift:
ook zwemt hy Schoolswyze en begeeft zig om
te paaren naar de Ondiepten, gelyk de Salmen
en Forellen. In de Zomer vertoont hy zig
fomtyds aan de Oppervlakte van het Water,
doch wordt dan niet gevangen. Men zet 'er
Netten toe u it , in ’t Engelfch Trflmmels genaamd,
met Aas voorzien , als een foort van
Fuiken , waar in de Vifch van zelf vaft loopt.
Men twyfelt niet, o f dit zal de Vifch zyn ,
die van de Ouden Umbla minor o f kleine Umbla
genoemd werdt, tot onderfcheiding van de volgende.
In ’tLand van Wales noemt men hem
Torgoch, dat Roodbuik betekent, en het zal
dezelfde zyn , waar van Gesnerus zegt, dat
de Duitfchers hem , om gelyke reden , Reutele
noemen , de Swceden Rouding. Van de Be-
woonders der Laplandfche Bergen , in welker
Meiren hy zeer gemeen en byna de eenigfte
Vifch is , wordt hy Raud genaamd. Hier van
heeft hy den bynaam van Alpinus, dat is
Bere Forel.
Het fchynt my toe, dat de genen, die men
. in Noorwegen Oerte of Oeret noemt, tot deeze
o f de voorgaande behooren. Men getuigt
daar van , dat zy aan een kleine Soort van
Salm, aldaar Tart genaamd, niet ongelykzyn,
doch den Kop wat dikker en korter; de Staart
breeder en een weinig donkerer hebben * zynde
ook niet zo vet en fmaakelyk. Men vangt de
Oerte, die in de zoete Wateren aldaar de gemeende
Vifch i s , niet alleen aan den Uitloop
der Rivieren met Netten; maar ’t is aanmer-
kelyk, dat dezelve, in ’t Stift Haranger, ook
gevaDgen worde in Meirtjes op het Gebergte,
die, zo veel men ontdekken kan, geen gemeen-
fchap hebben met andere Wateren » veel min
met de Zee. Hoe hooger die Meirtjes leggen»
hoe grooter en vetter deeze Vifch zy.
Het ongelukkigfte is , dat men deezeü lekkeren
Vifch, aldaar, zelden gezond in Handen
krygt. „ Men vindt hem doorgaans met een
„ dikken Kop, het L y f mager, en in de In-
„ gewanden kleine Blaaren als Gortkorreltjes.
„ Deeze Ziekte wordt vaa fommigen aan liet
„ Hout-Zaagzel toegefchreeven , dat by de
„ Zaagmolens in de Rivieren valt; volgens
„ het denkbeeld van anderen komt zulks daar
„ van daan, dat de Kuit, die naar de grootte
„ van den Vifch zeer groot is , terug gehou-
„ den, en niet in tyds uitgeftort worde. Doch
„ wat de reden daar van zyn zou, zie ik niet
s, (zegt de Heer P o n t o p p i d a n s ) , ten ware dat hy
N „ daar»
X X X V I .
Hoofdstuk.
N oor fche.
I . D e ï l . V I I I . St u k ,